Eigenlijk:
Flavius Valerius Constantinus (Naïssus [thans Nisj] ca. 280 – bij Nicomedia
337), zoon van Constantius I Chlorus en Helena, werd na de dood (306) van zijn
vader in Eburacum (York) door het leger uitgeroepen tot diens opvolger als
augustus (opperkeizer) van het westen van het Romeinse Rijk.
Door de augustus in het Oosten, Galerius, slechts als caesar (onderkeizer)
erkend, bezat hij aanvankelijk alleen Britannia en Gallië (residentie Trier). In
307 huwde hij Fausta, dochter van de vroegere keizer Maximianus, wiens zoon
Maxentius in 306–307 Italië en Spanje, later ook Africa, op de ‘wettige’
augustus Severus had veroverd. Constantijn ontnam Maxentius in 310 Spanje en
versloeg hem in 312 bij de Pons Milvius, ten noorden van Rome; vóór deze slag
zou hij in een visioen het kruisteken aan de hemel hebben gezien, met als
onderschrift ‘Overwin hiermee’; ter herinnering aan deze verovering werd te Rome
een triomfboog, de Boog van Constantijn, opgericht die in 315, bij zijn
tienjarig regeringsjubileum, werd ingewijd.
In 313 vaardigde hij samen met zijn medekeizer Licinius (als opvolger van
Galerius augustus van het oostelijk rijksdeel) het Edict van Milaan uit, waarbij
(evenals reeds eerder in Galerius' Edict van Serdica, het huidige Sofia, in 311)
het christendom als gelijkgerechtigde religio licita ( ‘geoorloofde godsdienst’)
werd erkend. Een reeks conflicten (sinds 316) met Licinius eindigde in 324 met
diens nederlaag; Constantijn was nu alleenheerser. Hij riep de Synode van Nicea
bijeen (het eerste oecumenisch concilie, 325), waarop het arianisme werd
veroordeeld. Ter plaatse van het naburige Byzantium was hij in 324 begonnen met
de bouw van zijn residentie, het ‘Nieuwe Rome’ (later Constantinopolis geheten,
zie Constantinopel), die in 330 werd ingewijd. In 335 stelde hij zijn zoons
Constantius, Constantijn en Constans en zijn neef Dalmatius als caesares aan,
elk over een stuk van het rijk (nu verdeeld in 4 prefecturen, 14 diocesen en 117
provincies). Op weg voor een veldtocht tegen de Perzen stierf hij.
In de reorganisatie van de staat voltooide Constantijn vnl. het werk van zijn
voorgangers (vooral Diocletianus): absolute monarchie (dominaat) met
bijbehorende bureaucratie; erfelijkheid van beroepsstanden (o.a. de aan de bodem
gebonden, half-vrije coloni) en dwanggilden onder staatscontrole; hofceremonieel
met keizerlijk diadeem en purper, hiërarchie van kamerheren en intriges (in 326
liet Constantijn zijn zoon Crispus en zijn vrouw Fausta doden); definitieve
scheiding van militair en burgerlijk bestuur, en in het leger (waarin hij veel
Germanen opnam) van limitanei (grenstroepen) en comitatenses (veldleger).
Vernieuwer is hij echter doordat hij het Romeinse Rijk onder bescherming stelde
van de God van de christenen, tot dusver een zwakke minderheid. Hoewel hij, als
gebruikelijk, zich eerst op zijn sterfbed liet dopen, dateert zijn sympathie
met, zo niet zijn daadwerkelijke bekering tot het christendom waarschijnlijk al
van 312. Hij schonk privileges (o.a. vrijdom van belastingen en erkenning van de
rechtspraak van de bisschoppen) aan de christelijke geestelijkheid, die nu naast
leger en ambtenaren een bevoorrechte stand werd; door opneming van de
bisschoppen in de staatshiërarchie werd de clerus in de bestaande kaders
ingelijfd. Daar hij eenheid van christelijke eredienst als een vereiste zag,
wilde Gods zegen op het rijk blijven rusten, trachtte hij (meestal tevergeefs)
als amateur-theoloog te bemiddelen in conflicten als met de donatisten in Africa
en met de arianen.
Hoewel hij de kerk begunstigde, ontzag hij de aanhangers van de oude religies
(de grote meerderheid van zijn onderdanen) en uit zijn officiële stukken spreekt
slechts een vaag monotheïsme. In zijn visie op geloofskwesties was hij trouwens
zeer afhankelijk van beïnvloeding door zijn omgeving (vooral van zijn
‘hoftheoloog’, de bisschop en kerkhistoricus Eusebius van Caesarea). In plaats
van de cultus van de levende keizer (sinds de 3de eeuw verplicht, ook in het
westen) kwam nu het christelijk keizerschap bij de gratie Gods.
Door de stichting van de tweede, principieel-christelijke hoofdstad
Constantinopel (niet als Rome belast met de tradities van de oude religie) werd
enerzijds, tegen Constantijns bedoeling in, het zwaartepunt van het rijk al naar
het Griekse oosten verschoven en de grondslag gelegd voor het Oost-Romeinse,
later Byzantijnse Rijk, waar het door hem bewerkstelligde verbond van staat en
kerk in stand bleef. Dat anderzijds in het politieke vacuüm van het westen de
kerk erfgenaam zou worden van het verbrokkelde Imperium Romanum, heeft deze
visionair, kiezend uit innerlijke overtuiging en zich bewust van zijn goddelijke
zending, evenmin kunnen voorzien. Constantijn werd in de 5de eeuw heilig
verklaard, een heiligverklaring die echter in het westen nimmer officieel is
geaccepteerd.
Constantijn de Grote wordt in de beeldende kunst veelal afgebeeld als keizer,
met de linkerhand het gevest van het zwaard omvattend en in de rechterhand een
lans die eindigt in het labarum. In de middeleeuwen bleef de herinnering aan hem
levendig, zoals o.m. de ruiterstandbeelden van Constantijn aan de gevels van
kerken bewijzen. Uit de renaissance is het bekendste monument de Sala di
Constantino in het Vaticaan, met fresco's van Giulio Romano en andere leerlingen
van Rafaël, die gebeurtenissen uit zijn leven uitbeelden.
Constantijn II
(Arles 316 of 317 – Aquileia 340), buitenechtelijke zoon van Constantijn de
Grote, verdeelde na diens dood (337) het Romeinse Rijk met zijn halfbroers
Constans en Constantius II en werd toen keizer van Gallië, Britannia en Spanje,
van welke diocesen hij sinds 335 al caesar (onderkeizer) was. Na pogingen
Constans te bevoogden, trachtte hij deze Italië en Africa te ontnemen, maar hij
werd in 340 bij Aquileia verslagen, waarbij hij omkwam. |
|
|
|