De
Duitse filosoof en dichter Friedrich Wilhelm Nietzsche werd geboren op 15
oktober van het jaar 1844, de verjaardag van koning Friedrich Wilhelm IV van
Pruisen.
Daarom kreeg hij van zijn vader dezelfde voornamen als de koning. Zijn vader zag
dat als een dankbetuiging aan die koning aan wie hij als jonge dominee zijn
standplaats in Röcken, een klein dorp in Thüringen, te danken had. Overigens was
niet alleen Friedrichs vader dominee in de lutheraanse kerk, ook van moeders
kant waren er vele dominees en andere kerkelijke functionarissen. Dat hij later
zijn felste kritieken op het christendom zou richten, komt bij hem in ieder
geval niet voort uit gebrek aan kennis ervan. Hij heeft in zijn jeugd
ongetwijfeld, ook al door zijn leergierige en zeer ernstige aard, het
christendom grondig leren kennen. Nietzche was één van de meest
invloedrijke denkers van de 19de eeuw.
Na de dood van zijn vader (1849), vestigde zijn moeder zich met haar gezin in
Naumburg. Van 1864 tot 1865 studeerde hij in Bonn klassieke letteren
(aanvankelijk ook theologie). In 1865 volgde hij zijn leermeester F.W. Ritschl
naar Leipzig. In 1869 werd hij verrast met een professoraat in de klassieke
filologie te Basel. Maar reeds in de loop van 1870 - toen hij vrijwillig
hospitaalsoldaat in de Frans-Duitse Oorlog was - begon Die Geburt der Tragödie
aus dem Geiste der Musik (1872) te rijpen, waarmee hij in een schitterende en
meeslepende stijl de dialectiek van de cultuurverschijnselen beschrijft. Evenals
de Unzeitgemässe Betrachtungen (1873-1876) staat het werk in het teken van
Schopenhauers pessimistische wilsmetafysica en van
Wagners daarmee nauw samenhangend muziek-dramatisch
werk.
Zijn aanvankelijke vriendschap met Wagner en diens echtgenote werd overigens al
spoedig gecompliceerd: in de huldiging Wagner in Bayreuth (1876) herkende de
componist zich niet meer en terwijl deze met zijn Parzival zijn wending tot
ascetische wereldverzaking in christelijke mystiek voltooide, voltrok zich bij
Nietzsche met een bijna jaarlijks aangroeiende reeks aforismenbundels, zoals
Menschliches Allzumenschliches (1878), de grote emancipatie van zijn
oorspronkelijke idealen. Bij dit streven vond hij grote steun in de omgang met
Paul Rée tussen 1876 en 1882.
In deze kritische periode verwachtte hij vrijmaking van de mens en
cultuurherstel door de wetenschap. Daartoe diende naast logische analyse vooral
een genetische beschouwingswijze. Historisch en psychologisch speurde hij naar
de bronnen van de cultuur, daar hij meende dat begrip van haar herkomst
opheldering kan verschaffen omtrent haar waarde. Waar het hem lukte religieuze
en morele idealen als maskers van zelfzucht, machtsdrift en ressentiment te
doorzien, verwierp hij deze. Des te dieper respect toonde hij voor zuiverheid
van geest. Dit bleef ook het geval met de figuur van Jezus toen zijn beoordeling
van het christendom steeds negatiever werd.
Intussen strookte Nietzsches onderwijsopdracht steeds minder met zijn
belangstelling. Daarom liet hij zich - mede vanwege zijn slechte gezondheid - in
1879 ontslaan en begon hij op 34-jarige leeftijd na een komeetachtige carrière
een leven als 'fugitivus errans'. In Sils-Maria (Oberengadin) maakte zich in aug.
1881 de gedachte van de 'eeuwige wederkeer' van hem meester, die tezamen met de
'Übermensch'-idee zijn eigen doctrine constitueerde. Met de eerste formulering
van haar principes in enkele aforismen van de bundel Fröhliche Wissenschaft
(1882) begon een nieuwe periode in zijn ontwikkeling.
Bij de diagnose van de moderne situatie als decadentie en nihilisme ( 'God is
dood') blijft Nietzsche evenwel niet staan. Zij betekent slechts een
doorgangsstadium tot de verkondiging van een nieuw levensideaal. De
cultuurwaarden, ontdaan van hun ideële absoluutheid, worden in relatie gebracht
tot het standpunt van de mens die ze poneert. Zij zijn gezichtspunten op de
werkelijkheid en dienen als richtsnoer voor het handelen waarin de mens zichzelf
verwerkelijkt. Nietzsche ziet de huidige morele conventie niet alleen als
huichelachtig, maar als principieel funest voor de mens: het gezichtspunt dat
opgeld doet, is dat van de zwakken (van de 'slaven', zoals het spoedig zal
heten), die de gezonde gezichtspunten van de sterke meesters ( 'Herrenmoral')
hebben vervalst en teruggedrongen, waardoor het leven ontaardde. Zo'n 'perspectivistische'
waardeleer ziet de mens als een zichzelf bepalend wezen en maakt hem daarmee pas
echt vrij tot autonome waardeschepping. De beelden van de transcendentie zijn
dan niet meer dan spiegelingen van het elan van de zichzelf transcenderende
mensheid: de godheid maakt als ideaal plaats voor de Übermensch, een idee welks
duidelijke analogie tot de evolutiegedachte geen aanleiding mag zijn het
biologistisch mis te verstaan.
Een dergelijk immanentisme vat vastberaden post in de wereld van de ervaring.
Het heeft een open oog voor het fundamenteel tragische karakter van deze
werkelijkheid en ziet daar geen uitweg uit. Tevens wordt echter erkend hoe zij
vreugde vermag te schenken. Uit deze totaal tegengestelde uitgangspunten bereikt
Nietzsche een bevrijdende beaming van het levenslot ( 'amor fati'). Want terwijl
erkenning van een moment de erkenning van het geheel impliceert dat dit moment
mogelijk maakt, is anderzijds enkel strijdbare overgave aan het overmachtig
worden realistisch: men heeft er deel aan, is ermee identiek en in zoverre komt
het Lot niet van 'buiten' over de mens. Is men zo 'frei im liebevollsten Muss',
dan heeft men het individualisme radicaal overwonnen. Dan is men bovendien rijp
voor de idee van de 'eeuwige wederkeer'. Het sterk-zijn dat Nietzsche predikt,
is niet louter vitaal gedacht, maar menselijk in de omvattende zin van het
redelijk menszijn en wordt gekenmerkt door soberheid, tucht en de hoge deugd van
het schenken, die echter wel onderscheiden moet worden van het, door hem
verworpen, medelijden. Anderzijds is zulke 'grote gezondheid' onachterhaalbaar
voor verstandelijkheid en laat zich haar gedragslijn niet doctrinair fixeren:
tegen elk farizeïsme keert zich de erkenning van het steeds nieuwe leven.
Tot rijke ontplooiing kwam deze levensleer in Also sprach Zarathustra
(1882-1885). Dit werk vormt samen met de bundel Jenseits von Gut und Böse (1886)
en enige andere, meest kleinere geschriften van deze jaren - de polemische
keerzijde van zijn doctrine - het hoogtepunt van Nietzsches publicaties. Hierin
en vooral ook in de Genealogie der Moral (1887) werd zijn streven naar herijking
van de waarden ( 'Umwertung') manifest en liep hij tevens reeds vooruit op haar
fundering in een nieuwe, nu positieve wilsmetafysica, de leer omtrent de Wil tot
de Macht (Der Wille zur Macht, 1906) als het wezen van de werkelijkheid. Dit
werk kwam echter nooit tot stand. Want toen omvangrijk materiaal en
verschillende schema's reeds bijeen waren, begon Nietzsche ernstige sporen van
geestelijke ontwrichting te vertonen. Zijn eigenlijke taak bleef liggen en hij
zette in koortsachtige haast een vijftal hyperagressieve pamfletten vol
megalomanie en effectbejag op papier. Reeds begin 1889 werd daarop na een korte
periode van ongekende euforie zijn geest in een aanval van razernij definitief
verduisterd. Hij bevond zich in het eindstadium van een atypische, misschien
postsyfilitische, paralyse.
Het is zaak bij de geschetste ontwikkelingsgang van Nietzsche zowel de
onderscheidenheid van de fasen als de consequentheid van hun verband goed in het
oog te houden. Diep getroffen door de spanning van de tegendelen in een gestadig
wordende werkelijkheid, streeft hij er tot elke prijs naar deze momenten in zijn
filosoferen te bewaren. Hierin is hij, evenals in zijn leer van de 'eeuwige
wederkeer', welbewust een nazaat van Heraclitus.
Het assimilatieproces van Nietzsches gedachten verliep langzaam. Eigenlijk is de
filosofie nog steeds bezig zich dit variabel en dubbelzinnig oeuvre toe te
eigenen. Een mengeling van misverstand en misbruik heeft Nietzsche aanvankelijk
tot een schutspatroon van de decadenten gemaakt; nihilisten van verschillend
pluimage beriepen zich op hem, zo ook alles wat antidemocratisch was en vooral
de Duitse nationalisten en racisten hebben welbewust Nietzsche bij hun
propaganda betrokken en vervalst. Zijn invloed op het geestelijk leven van de
20ste eeuw is enorm geweest. Behalve Husserls fenomenologie en het
neopositivisme is er geen 20ste-eeuws Duits filosoferen of het getuigt van zijn
invloed.
Voor de rest van Europa geldt, vooral voor de literatuur, maar toch ook voor de
moderne filosofie, iets dergelijks, speciaal voor Frankrijk, aan welks cultuur
Nietzsche zo onnoemelijk veel te danken heeft, dat men bij deze beïnvloeding in
zekere zin van een kringloop kan spreken. In Nederland drukte Nietzsche vooral
zijn stempel op de generatie die tussen de wereldoorlogen aan bod kwam,
vertegenwoordigd door schrijvers als Marsman en Ter Braak. Na de dood van
Nietzsche wijdde zijn zuster Elisabeth Förster-Nietzsche (1846-1935) zich aan de
uitgave van het nagelaten werk en stichtte zij het Nietzsche-archief te Weimar.
Haar werk blijkt vooral na de Nietzsche-uitgave van K. Schlechta zeer
aanvechtbaar. Nietzsche overleed in Weimar op 25 augustus 1900. |