Plato
(Gr.: Platoon), eigenlijk: Aristocles werd geboren
in Athene op 21 mei 427 voor Christus en overleed daar in het jaar 347
voor Christus. Plato was de grootste onder de Griekse filosofen, was minder
encyclopedisch dan zijn leerling Aristoteles ,
maar dieper dan deze, bovendien een groot literair kunstenaar.
Hij stamde uit een voorname
familie, was leerling van Cratylus van Athene, vooral van
Socrates
en na diens dood (399) van Euclides van Megara; ook werd hij beïnvloed
door de pythagoreeërs en de Eleaten. Hij leerde op zijn reizen Dionysius
I van Syracuse kennen, aan wiens hof hij vertoefde, stichtte ca. 387 een
school te Athene, de Academie, en reisde nog tweemaal naar Sicilië, waar
hij vergeefs trachtte zijn ideale staat
te verwerkelijken.
Na zijn dood werd hij opgevolgd in
de Academie door zijn neef Speusippus, terwijl Aristoteles zijn eigen
weg ging. De overlevering heeft alle geschriften van Plato bewaard. Het
zijn dialogen (hoewel soms, als in de Apologie van
Socrates
en in de Timaeus, het dialogisch element relatief onbelangrijk
is), door twee of meer personen gevoerd, waarin meestal Socrates, wiens
wijsgerige methode van gesprek-voeren door Plato is vereeuwigd, de
leiding heeft.
De latere dialogen hebben een meer
technisch-filosofisch karakter, waardoor de dramatische vorm meer een
formele zaak wordt. Ook is een aantal brieven over, waarvan de
echtheid nog altijd niet vaststaat; beroemd en biografisch belangrijk is
de Zevende Brief.
1. Werken uit de eerste periode
Plato geeft in zijn nagelaten
oeuvre geen afgerond
systeem,
maar een methode van denken en bepaalde theoretische overwegingen. In de
ontwikkeling hiervan laten zich drie hoofdperioden onderscheiden. In de
eerste periode, die van de socratische dialogen, onderzoekt hij in het
voetspoor van zijn meester ethische begrippen als rechtvaardigheid,
matigheid, dapperheid, vriendschap en het probleem of men de deugd (Gr.:
aretè) kan aanleren.
Het gesprek zoekt naar de reële
definitie van deze waardebegrippen, waarbij verondersteld is dat deze
onbewust in alle mensen leeft. Het bewust maken van het ene begrip dat
in onbegrensd vele gevallen zijn toepassing vindt, is zaak van theorie
en praktijk beide. Immers Socrates-Plato is overtuigd dat een juist
bewustzijn
aangaande het goede zowel onmisbare voorwaarde als afdoende waarborg
voor goed handelen is (ethisch intellectualisme, in latere perioden
getemperd).
De dialoog geeft verschillende
pogingen tot definitie van een begrip, die, aan voorbeelden uit de
ervaring getoetst, soms geen van alle blijken op te gaan. Een bepaald
resultaat wordt meestal niet bereikt, maar de ondervraagde gaat heen met
meer zelfkennis; hij weet dat hij niet weet wat hij meende te weten.
Zo handelt de dialoog Laches
over de dapperheid, Charmides over de bezonnenheid, Euthyphro
over heilige plichten, Crito over gehoorzaamheid aan de
wetgeving. In Hippias maior komt de vraag naar het wezen van het
schone aan de orde, in Hippias minor wordt de
paradox
behandeld dat men niet vrijwillig het kwade kan doen.
Drie dialogen uit deze periode
zijn gewijd aan de bestrijding van de sofistiek (zie
sofisten),
die de geldigheid van algemene normen bestrijdt (Protagoras, Gorgias,
Euthydemus). Overigens komt Plato soms al tot meer positieve
standpuntbepaling, in Cratylus en Meno over het kennen, in
Gorgias, Lysis en Euthydemus over de zin van het bestaan.
2. Werken uit de tweede periode
De methode van Socrates legde door
haar inductief en vragend karakter aan Plato's geest beperkingen op, die
hij op den duur doorbrak. Hij moge zich in de socratische dialogen een
meester der
analyse
tonen, zijn diepere aanleg was constructief, en hiervan geven de werken
uit de tweede periode blijk.
Een van de belangrijkste is het
Symposium (Gastmaal), dat over de Eros (liefdesdrang) handelt.
Nadat verschillende beschouwingen over de Eros gehouden zijn, culmineert
het gesprek in de rede van Socrates, die zegt zijn wijsheid aan een
priesteres te danken. Plato beschrijft de Eros als een drang tot
vereeuwiging, die van de zinnelijke liefde opstijgt tot de hoogste
Schoonheid in kennen en handelen. De kans dat de Eros zich in de omgang
van de mensen op het allerhoogste zal richten, is volgens Plato groter
in een gemeenschap van mannen dan in die van de beide geslachten (zie
voorts erotiek).
Phaedo
behandelt de onsterfelijkheid van de ziel en haar bestaan vóór de
geboorte. Reeds in de eerder geschreven Meno komt de leer der
anamnèsis (herinnering) voor, volgens welke de ziel vóór het aardse
bestaan kennis heeft verworven, die door de zintuiglijke waarneming
slechts wordt opgewekt, maar niet uit deze afstamt.
In Phaedo wordt deze
theorie van een zuivere kennis in een vorig bestaan verbonden met die
van de onreinheid, die de ziel door het contact met het lichaam
overkomt.
Object
van de kennis die eigen is aan de ziel, zijn de eeuwige en
onveranderlijke voorbeelden van datgene in en aan de dingen wat door ons
begripsmatig als zodanig kan worden onderkend en onderscheiden.
Deze voorbeelden worden door Plato
Ideeën, d.i. (vormende, structurerende) ‘Gestalten’, genoemd; zij
hebben een zelfstandig bestaan, onafhankelijk van onze voorstelling
ervan en onafhankelijk van hun weerslag in de zintuiglijk waarneembare
wereld. Er zijn dus om zo te zeggen twee ‘werelden’: die van de
volmaakte Ideeën en onze wereld, een onvolmaakte afspiegeling
daarvan. De Ideeënleer met alles wat zij aan oplossingen en problemen
impliceert, is de meest fundamentele bijdrage van Plato aan de
filosofie.
Symposium
en Phaedo zijn ook voorbereidingen tot Plato's kenleer in de
Politeia (Staat), in tien boeken, waarvan het eerste de bepaling van
het begrip gerechtigheid nog geheel in de trant van de socratische
dialogen voltrekt.
Van het tweede boek af echter
wordt de methode constructief: het beeld van de gerechtigheid, dat zich
in de individuele menselijke ziel moeilijk laat bepalen, laat zich als
in groot schrift lezen bij beschouwing van het grote organisme van de
menselijke samenleving. De maatschappij is opgebouwd uit drie standen:
werkende stand (ambachtslieden, boeren, handelaars), ‘wachters’ (politie
en soldaten) en regenten, welke standen overeenkomen met de drie
grondkrachten van de ziel: het epithumètikon (driftleven), het
thumoeides (doorzettingsvermogen) en het logistikon
(redenerend en kennend verstand).
De mens is rechtschapen wanneer
ieder van deze delen van de ziel zijn eigen functie vervult en niet een
andere, en wanneer de hoogste vermogens leiding geven aan de lagere.
Daartoe dient het logistikon in contact te staan met de sfeer van de
Ideeën. Plato schildert uitvoerig de
opvoeding
van de drie standen. De regenten zijn wijsgeren, die door hun
wetenschappelijke vooropleiding en hun inzicht in de structuur van het
Ideële in staat zijn het goede en redelijke in de menselijke gemeenschap
te verwezenlijken. Deze elite wordt uit de stand van de ‘wachters’
geselecteerd.
Bij de bespreking van de opleiding
van de wijsgeren-regenten ontvouwt Plato opnieuw zijn Ideeënleer,
waarbij hij de hoogste Idee, die van het goede, vergelijkt met een zon,
waarvan alle andere ideeën uitgaan (boek 6 en 7 van de Politeia).
De kennende geest klimt, evenals de Eros, op uit de lagere kennis die de
zintuiglijke wereld verschaft, tot de Ideeën en van deze tot de hoogste
Idee, die van het Goede.
3. Werken uit de derde periode
Na de Politeia schreef
Plato de dialogen Parmenides, Theaetetus, Sophistes, die handelen
over de grondslagen van de
kennis
en waarin het probleem van de verbinding tussen de Ideeën onderling en
met de zintuiglijk waarneembare wereld tot de meest ingewikkelde
onderzoekingen voert.
Theaetetus
formuleert de vraag naar het kennen zonder deze afhankelijk te stellen
van de
hypothese
van de Ideeën. Hoewel een definitief antwoord uitblijft, wordt duidelijk
dat het kennen ten dele propositioneel gestructureerd is (in de
Sophistes wordt dit nader uitgewerkt). In de Sophistes wordt
de al even in Phaedrus zo gedefinieerde dialectische methode (die
bijv. ook in de Politicus wordt toegepast) ontwikkeld.
De
dialectiek
volgt twee wegen: synopsis (samenzien) en dihaeresis
(onderscheiden). Om een Idee begripsmatig te definiëren, moet haar
plaats worden aangegeven onder een hogere Idee, waarmee zij in samenhang
staat; door hierna, van dit hogere uitgaande, op de juiste plaatsen
onderscheidingen aan te brengen, kan men afdalen tot naar de
oorspronkelijk als uitgangspunt genomen Idee toe.
Hoogste genera, dwz. de Ideeën
gemeen aan alle andere Ideeën, c.q. hun onderlinge betrekkingen, zijn
Bestaan, Identiteit, Niet-zijn (in de zin van niet-dit-of-dat-zijn, dus
Verschil-van), Rust en Beweging: elke Idee bestaat, is aan zichzelf
gelijk, is niet als alle andere, is onveranderlijk en wordt door de
beweging van het kennen aangeraakt.
De Sophistes geeft in dit
verband een eerste aanloop tot een
theorie van de
propositie, door naar criteria te zoeken voor ware c.q. onware
verbinding van onderwerp en gezegde in een zin, die mede afhankelijk
gesteld wordt van de mogelijke c.q. uitgesloten samenhang tussen de
Ideeën waarnaar deze termen verwijzen. Philebus ontwikkelt de
verhouding van het goede tot het zingenot, Critias ontwerpt een
beeld van de oorsprong van de samenleving aan de hand van een verhaal
over het verdwenen Atlantis.
In Plato's laatste werk, de
Nomoi (Wetten), wordt een ideale staatsinrichting ontworpen, waarin
met de menselijke onvolkomenheid in hoger mate rekening is gehouden dan
in de Politeia.
Een van de belangrijkste dialogen
uit Plato's laatste periode is Timaeus, die een
kosmologie
geeft in de vorm van een kosmogonische analyse. De zichtbare wereld is
afgeleid uit Ideeën, die door bemiddeling van een goddelijk ambachtsman
(Demiurg)
tot uitdrukking worden gebracht in een daartoe ontvankelijk gemaakte, op
zichzelf amorfe en irrationele, met metaforen aangeduide
grondsubstantie.
De Demiurg schept door verbinding
van bepaalde Ideeën de Wereldziel, die beginsel van rationaliteit in het
universum is en verantwoordelijk voor de bewegingen van en aan de hemel;
uit hetzelfde mengsel maakt hij ook de mensenzielen, die evenals de
Wereldziel hun beweging niet uit iets anders dan zichzelf afleiden. De
elementen (aarde, water, lucht en vuur) zijn opgebouwd uit
stereometrische figuren, waarvan de kleinste geometrische bestanddelen
(uitgezonderd die van aarde) ook tot een molecule van een ander element
kunnen bijdragen.
Mathematische
beschrijvingsmethoden worden zodoende dienstbaar gemaakt aan de fysica
en aan alles wat daarop volgt: de beschrijving van de constitutie van
het menselijk lichaam, van de zintuiglijke waarneming en wat dies meer
zij, terwijl het psychische, o.m. door de
analogie
met de eveneens mathematisch geconstrueerde immanente Wereldziel, een
duidelijke functie in de fysische realiteit krijgt.
4. De ongeschreven leer
Van en via Plato's directe
leerlingen vernemen wij, dat hij niet zijn gehele filosofie in de
dialogen heeft neergelegd. Mondeling – zekerheid bestaat omtrent een
voordracht of een voordrachtenreeks Over het Goede,
waarschijnlijk pas op veel latere leeftijd gehouden – heeft Plato zijn
leer van de eerste beginselen, het Hen (= Eén) en de Ahoristos
duas (= Onbepaalde Twee, ook wel het Groot-en-Kleine genoemd),
behandeld.
In laatste reductie kunnen zowel
de Ideeën als de zintuiglijk waarneembare dingen herleid worden tot het
Hen als beginsel van bepaling (het staat vermoedelijk gelijk met
de uit de Politeia bekende Idee van het Goede) en de Onbepaalde
Twee als beginsel van variatie en differentiatie; omgekeerd kan alles in
een hiërarchisch gestructureerd systeem uit deze beginselen worden
afgeleid, waarbij bijv. de Ideeën het Hen als oorzaken van
bepaling kunnen vertegenwoordigen.
Zoals uit de gebruikte termen
blijkt, is deze leer een soort metamathematische
metafysica.
Plato's directe leerlingen, Speusippus en Xenocrates van Chalcedon,
hebben bij deze leer aangeknoopt; ook Aristoteles spreekt erover; in de
latere dialogen (o.m. Philebus, Timaeus) zijn passages die ermee
in verband kunnen worden gebracht. In de Academie nam de belangstelling
voor de ongeschreven leer snel af, maar postplatonische neopythagoreeërs
hebben haar overgenomen en verder uitgewerkt. |
|
|
|