Richelieu,
Franse hertogelijke familie. Voor wat betreft de afstamming kan men slechts met
zekerheid teruggaan tot François du Plessis (omstreeks 1500), overgrootvader van
de beroemde kardinaal. De familie, die bekend is geworden onder de naam van haar
territoriale goederen, die in 1621 tot hertogdom Richelieu werden verheven,
stierf uit met de twee broers van de kardinaal. Een kleinzoon van diens zuster,
Armand Jean de Vignerot (1629–1715), werd echter in het bezit gesteld van de
naam, de wapens en de titels van de kardinaal. Dit tweede Huis stierf uit in
1822 en de hertogelijke titel werd weer toevertrouwd aan de mannelijke
nakomelingen van de zuster van de laatste hertog. Het derde en laatste Huis, dat
van De Chapelle de Jumilhac, stierf uit in 1952.
Bekende leden van de familie zijn: Armand
Jean du Plessis, hertog de Richelieu
(Parijs 5 sept. 1585 – aldaar 4 dec. 1642), Frans staatsman, sedert 1622
kardinaal, werd reeds op 22-jarige leeftijd bisschop van Luçon (1608–1624). Hij
toonde zich een ijverig en gewetensvol bestuurder en schreef in deze tijd enkele
werken van pastoraal-theologische aard, o.a. Instruction du chrétien,
dat, in verscheidene talen vertaald, de katholieke spiritualiteit van die dagen
in christocentrische zin heeft beïnvloed. Met betrekking tot de religieuze
polemiek koos hij voor de School van de jezuïet Veronius, die streefde naar een
vreedzame discussie met de Hervorming op grondslag van de bijbel en de
kerkvaders. In 1614 was hij afgevaardigde van de geestelijkheid van Poitou in de
Staten-Generaal en wist de gunst van de koningin-moeder,
Maria de Médicis te
verwerven, die hem staatssecretaris van Oorlog en Buitenlandse Zaken maakte
(1616). Toen de partij van de jonge koning, Lodewijk XIII, echter aan het roer
kwam, werd Richelieu verbannen, maar in 1620 wist hij de vrede tussen Lodewijk
en zijn moeder te herstellen en sedertdien nam zijn invloed aan het hof
voortdurend toe. Na de dood van de hertog van Luynes werd hij nog op voorspraak
van Maria eerste-minister (1624), maar van dit ogenblik af werd het zijn doel
het koninklijke gezag geheel te bevrijden van alle beïnvloeding door
familieleden en vazallen. In zijn buitenlandse staatkunde vatte hij de
anti-Habsburgse politiek van Hendrik IV weer op. Godsdienst en ethiek stonden
geheel buiten dit zuiver nationaal en verstandelijk streven. Wanneer het hem
binnenslands in botsing bracht met de hugenoten, was dat alleen omdat dezen een
staat in de staat vormden, die hij wilde breken. Hoewel geestelijke en overtuigd
katholiek, aanvaardde hij de consequenties van zijn buitenlandse politiek, die
de vernedering van de tot dusver bij uitstek contrareformatorische mogendheden,
Spanje en de Oostenrijkse erflanden, beoogde, eenvoudig omdat Frankrijks
nationaal belang zulks vereiste. Zo bevorderde Richelieu reeds onmiddellijk na
zijn ambtsaanvaarding, dat het Veltlindal (van groot belang voor troepenvervoer
van Spanje naar Oostenrijk) in de macht van de protestantse Graubünders bleef
(1624) en sloot hij bondgenootschappen met Karel I van Engeland, met de
Republiek der Verenigde Nederlanden en met Denemarken, teneinde in te grijpen in
de Dertigjarige Oorlog. Toen de hugenoten echter in opstand kwamen, liet hij de
grote politiek plotseling varen, voerde eigenhandig het beleg van La Rochelle
(1625–1628) en dwong de protestanten tot de aanvaarding van het Edict van Nîmes
(1629), waarbij de politieke voorrechten, zoals die hun bij het Edict van Nantes
waren toegestaan, werden opgeheven. Inmiddels was ook reeds een eerste
samenzwering van prinsen van den bloede (Hendrik van Condé, 's konings broer
Gaston van Orléans
en hun volgelingen) onderdrukt (1626). In 1629 intervenieerde Richelieu ten
nadele van de Habsburgers in de Mantuaanse Successieoorlog en in het volgende
jaar sloot hij een subsidieverdrag met de Zweedse koning Gustaaf Adolf, die zijn
zegetocht in Duitsland begon. De koningin-moeder verbond zich echter met de
klerikale adelspartij en trachtte haar invloed op Lodewijk XIII te herwinnen.
Dit mislukte in de ‘journée des Dupes’ (11 nov. 1631) en Maria de Médicis moest
in ballingschap gaan, maar prins Gaston bleef complotteren.
Teneinde de macht van de regering te
versterken, gebruikte Richelieu in de Franse administratie de instelling van de
intendanten
en tegenover de ambtenadel de doeltreffende plechtigheid van de lit de justice.
Toen de keizerlijken na de Slag bij Nördlingen (1634) schenen te zullen
overwinnen, greep Richelieu rechtstreeks in de Dertigjarige Oorlog in. Hij sloot
of- en defensieve bondgenootschappen met de Republiek der Verenigde Nederlanden
en met Zweden, waardoor deze landen hun buitenlandse politiek aan die van
Frankrijk ondergeschikt maakten (1635). Reeds sedert enige tijd streden Franse
legers aan de Rijn: Lotharingen en een aantal vaste punten in de Elzas waren
inmiddels bezet. Bernhard van Saksen-Weimar ging met zijn troepen in Franse
dienst over. Nog in 1635 brak de openlijke oorlog met Spanje en in 1636 ook die
met de keizer uit. In de eerste jaren werd deze strijd met afwisselend succes
gevoerd, maar op het ogenblik van Richelieus dood waren de Fransen aan de
winnende hand: Artesië was veroverd, zo ook een groot deel van Savoye en
Roussillon. Catalonië en Portugal waren in opstand. Speciaal in Duitsland werd
sinds 1630 Richelieus politiek gedreven door zijn medewerker (vroegere
tegenstander), de kapucijner monnik père Joseph.
De historische betekenis van Richelieu is
dat hij het
absolutisme van
Lodewijk XIV heeft voorbereid, het
politieke overwicht van Frankrijk over West- en Midden-Europa heeft gevestigd en
de beïnvloeding van de Europese beschaving door de Franse taal en kunst heeft
mogelijk gemaakt; in 1635 gaf hij de Académie française een nationale status.
Over de authenticiteit van zijn Mémoires bestaat onzekerheid; mogelijk
zijn ze niet door hem zelf geschreven, maar wel onder zijn toezicht opgesteld en
door hem nagelezen. |
|
|
|