







 |
LAND VAN
HERKOMST : Zweden
GESCHIEDENIS
De Drever ( of Zweedse Dachsbracke, Zweedse Dasbrak ) behoort tot de rashondengroep van de Lopende of
Drijvende Honden, afdeling 'laagbenige rassen'. Zijn afkomst gaat ver terug in de tijd, alhoewel het officieel
één van de jongste Zweedse rassen is. De rasstandaard werd pas in 1947 gepubliceerd. De Deense
Dachsbracke creëerde de Zweedse Dachsbracke of Drever. Deze Drever is een aangeboren jager. Hij
heeft een uitstekende neus en een luide stem. Hij jaagt alleen of in meutes op haas, vos en zelfs wild zwijn.
Het is een uitbundige en vlijtige werker en heeft capaciteiten die zelfs de mooiste verwachtingen overtreffen.
De Drever hoort bij de Bassetgroep die veel voorkomt in Scandinavië. Sinds het ras is erkend, worden jaarlijks
2.000 nieuwe honden van dit ras ingeschreven in het stamboek. Hij wordt niet vaak als showhond
opgemerkt, maar soms duikt er op één of andere tentoonstelling wel eens een exemplaar van dit ras op. De
Drever is een stevig gebouwde hond, die laag bij de grond staat.
IDEALE RASKENMERKEN
Algemeen : het zij-aanzicht geeft een rechthoekige belijning te zien. Hij is stevig, compact en de spieren
zijn goed ontwikkeld. Zijn voorkomen is lenig en droog. Er zijn duidelijke verschillen in bouw tussen reu en
teef. De hals is lang en heel sterk; de keelhuid los, doch zonder wammen. De borstkas is ovaal en goed
ontwikkeld; het laagste punt ligt zichtbaar onder de ellebogen. Vooral de laatste ribben zijn goed ontwikkeld.
Het ras heeft een rechte rug, licht afgerond naar de achterkant van de lendenen, dit van opzij gezien.
Stevige, korte lendenen. Licht opgetrokken buik, waar de onderkant van de borstkas geleidelijk in overloopt.
Gespierde schouders met schuine, lange schouderbladen, die niet uitsteken, maar goed in de romp passen. De
voorbenen staan verticaal en evenwijdig. Een lange opperarm, goed gehoekt en breed. De achterbenen zijn ook
verticaal en evenwijdig, van achteren gezien. Brede, goed gespierde dijen. Goede hoekingen in sprong en
kniegewricht. Kleur : alle kleuren, maar wit moet moet er altijd in voor komen. De kleuren moeten zuiver zijn
en altijd met scherpe aftekeningen. Wit moet altijd goed zichtbaar zijn, ook bij de aftekeningen. Witte kraag,
staartpunt en voeten zijn zeer gewenst. Hoofd en schedel : een lang, groot
hoofd met goede verhoudingen. Het breedste deel bevindt zich bovenop de schedel tussen de oren. Vanaf dit
breedste deel loopt de schedel smal toe naar de snuit. Een sterk ontwikkelde, zwarte neus met grote neusgaten.
De neusrug recht of heel licht gewelfd. De snuit niet te puntig en goed sluitende lippen. Een nauwelijks
zichtbare stop. Gebit : een schaargebit met stevige tanden. Oren : middellang en breed, met licht geronde
onderrand. Niet te hoog en niet te laag aangezet. Ogen : donkerbruin met zeer veel expressie, niet uitpuilend
en niet overmatig open. Dunne oogleden, nauwsluitend. Staart : een lange staart, dik aan de wortel.
Staartdracht naar beneden, maar als de hond actief is dan wordt hij iets opgeheven. Voeten : stevige, naar
voren gerichte voor- en achtervoeten met goed gesloten tenen. Harde voetzolen die goed ontwikkeld zijn. Vacht
: dik en plat op het hele lichaam. Aan de hals, de broek en de rug is het haar iets langer, terwijl het aan de
oren, het hoofd, onderaan de benen en aan de bovenkant van de staart weer korter is. De vacht vraagt een
regelmatige borstelbeurt. De schofthoogte voor reuen bedraagt 32 tot 40 cm en voor teven 30 tot 38 cm.
Het gewicht bedraagt ongeveer 15 kg.
AARD : van de zwaaiende staart van de Drever wordt gezegd dat die een goede barometer is van zijn
doorlopende goede karakter. Hij staat niet bloot aan uitbarstingen of onvoorspelbaar gedrag. Het
is een zeer geschikte waakhond en een fijne metgezel. Eigenaars prijzen zijn waakzaamheid en zijn bedaarde
houding.
ACTIVITEIT : de Drever heeft behoefte aan veel beweging.
OPVOEDING : deze hond heeft wel nood aan een consequente opvoeding en een vastberaden baas. |
|
|
|