LAND VAN HERKOMST : Oostenrijk
GESCHIEDENIS
De Oostenrijkse Pinscher ( of Osterreichischer Kurzhaariger Pinscher ) behoort tot het Pinscher-ras en geniet
blijkbaar enkel bekendheid in zijn geboorteland Oostenrijk. In zijn thuisland is deze werkende Terriër al
vele jaren bekend. Reeds héél vroeg in de geschiedenis is de mens begonnen met een selectie die leidde tot
het ontstaan van verschillende rassen. Zo had men ook in West- en Midden Europa een groep honden die speciaal
geschikt waren voor het verdelgen van ratten en muizen, en tevens als waakhond hun mannetje stonden. Deze honden
kwam men vooral tegen op boerderijen. Ze werden 'Pinschers' genoemd. Uit de oorspronkelijke Pinschers
ontstonden nog twee andere rassen :
de ruwharige Hollandse
Smoushond en de kortharige Oostenrijkse Pinscher. De kortharige Oostenrijkse Pinscher
staat van alle rassen nog het dichtste bij het oorspronkelijke Pinschertype. Ze zijn niet alle gladharig zoals
de Dwergpinscher en
de Duitse Pinscher, maar hebben een zwaardere
vacht. De Oostenrijkse Pinscher is een nog onbedorven hondje, dat pas betrekkelijk kort geleden ( in 1929 ) werd
opgenomen tussen de kynologische erkende rassen, maar als landslag al betrekkelijk oud moet zijn. Het ras wordt
echter steeds zeldzamer, ondanks de verwoede pogingen van een paar enthousiastelingen.
IDEALE RASKENMERKEN
De Oostenrijkse Pinscher is een kleine tot middelgrote, compacte, korte hond. Een korte tot middellange hals,
krachtig met een brede atlaswervel. De ribbenpartij goed uitgebouwd; rug en lendenen kort, breed en goed bespierd.
Lendenpartij iets gewelfd; karperrug
of doorgezakte rug zijn foutief. Bekken lang en breed, niet kaarsrecht maar ook niet te veel afhangend. Bovenarm
zeer schuin gesteld. Onderarm middellang en recht. Ellebogen niet naar binnen noch naar buiten gedraaid.
Polsgewrichten sterk, middenvoet kort en matig schuin gesteld. Een lange, zeer diepe brede borst, tonvormig
gewelfd. Voorborst rond en diep. Sterke borstspieren. Het front moet breed zijn. Goed gehoekte achterhand met
middellange onderbenen; breed krachtig spronggewricht; korte middenvoet, krachtig bespierd. Kleur : geel in
allerlei tinten, zwart of bruin, bijna altijd met witte aftekening ( voorhoofd, snuit, halsring, keel, voor- en
onderborst, benen, voeten en staartpunt ). Gevlekt, zuiver wit of zwart-bruin is niet gewenst. Hoofd en schedel :
peervormig hoofd met een brede hersenpan en brede jukbeenderen, sterke wangspieren, duidelijke stop, korte, sterke
voorsnuit, die niet te smal en spits, noch te breed en te rond mag zijn. Ogen : rond met grote donkere oogappels,
een grote neusspiegel, die bij gele en zwarte honden zwart; bij bruine honden zwart of donker leerkleurig moet
zijn. Oren : knoporen ( het meest gewenst en het vaakst voorkomend ), fladderoren, staande oren of roze-oren.
Gebit : vaak tanggebit; schaargebit is te prefereren. Een kruisgebit, over- of onderbijt of onregelmatig gebit is
foutief. Lippen : gesloten, glad aansluitend. Staart : de hoog aangezette staart krult meestal over de rug, soms
in de vorm van een posthoorn; is kort, zwaar en borstelig, en mag ingekort worden. Voeten : compact, met goed
gesloten, gewelfde tenen en stevige voetzolen, en krachtige nagels. Vacht : grof kort haar met veel onderhaar.
Schofthoogte : loopt van 35 tot 50 cm en bedraagt meestal 40 cm. Het gewicht gaat van 12 tot 18 kg.
AARD : deze ietwat nerveuze Terriër is het best in zijn sas op het land, waar hij zijn instinctieve
bekwaamheden kan benutten. Zijn luid geblaf maakt hem niet echt geschikt voor het leven in de stad.
Hij is aandachtig en onverschrokken en dus een goede waakhond. Het is een sterke, moedige, sportieve en
temperamentvolle hond. Hij is vrolijk en lief, volgzaam en gemakkelijk af te richten. Het is en blijft
echter een Terriër, zodat hij graag jaagt op konijnen en vossen.
ACTIVITEIT : deze hond heeft graag veel ruimte en beweging, maar kan zich ook aanpassen aan iets minder
beweging. Een spelletje in de tuin of een goeie wandeling blijven echter een must. |