 De Alpen (v. Lat. Alpes, v. stam alb- = wit), zijn het
grootste en hoogste gebergte van Europa. De naam heeft
oorspronkelijk betrekking gehad op de veeweiden op de niet te
steile en rotsige berghellingen. Men spreekt in de Duitstalige
alpine gebieden trouwens nog van Ätzalpen (zomerweiden) en
Heualpen (schralere graslanden die uitsluitend of hoofdzakelijk
als hooiland worden gebruikt). Daarnaast onderscheidt men onder
meer Sennalpen (bergweiden voor melkvee dat gehouden wordt ten
behoeve van de bergkaasbereiding) en Galtalpen (bergweiden
waarop ander dan melkvee gehouden wordt; vgl. het Nederlandse
dialectwoord gelt).
De geografische term Alpen heeft allengs een veel wijdere
betekenis aangenomen en omsluit thans het gehele uitgestrekte
bergland van die naam. De Alpen in de zin van alpenweiden worden
dan ook tegenwoordig in de literatuur bijna steeds aangeduid als
almen (een term die overigens ook aan de volksmond is ontleend,
zie alm).
De
hoofdindeling is die in West- en Oost-Alpen, die gescheiden
worden door een lijn, die van het Bodenmeer langs het Rijndal en
over de Splügen Pas naar het Lago Maggiore loopt. Deze grens
valt echter niet samen met de westrand van de Oostalpine
dekbladen en in feite ook niet met de overgangszone tussen de
Oost- en Westalpine geografische kenmerken en is dus in zekere
zin als een conventionele grens te beschouwen.
Behalve in individuele gebergtegroepen kan men de Alpen ook
vergelijkend naar hun belangrijkste vormen indelen, en wel in:
veervormige gebergten (bijv. de Walliser Alpen), met een
centrale hoofdkam (Duits: Grat), van waaruit symmetrisch dan wel
asymmetrisch zijkammen uitgaan; voorts in massieven (Duits:
Stöcke) van waaruit de kammen rondom uitstralen (bijv. de Adula
Groep, Dammastock, Ötztaler Alpen, Ortles Groep, Pelvoux Groep),
kalkketens (bijv. Karwendel Gebergte, Karnische Alpen),
kalkplateaus (bijv. de Dachstein Groep, Hochschwab) en lagere
kamgebergten.
Antropogeografisch zijn te onderscheiden de brede, gemakkelijk
toegankelijke en voor vestiging en verkeer gunstige lengtedalen
en de vaak nauwere dwarsdalen, waar de mogelijkheden hiervoor
minder gunstig zijn. Voorbeelden van de eerste categorie zijn:
Rhônedal, Rijndal, Valtellina, Adigedal, Isèredal (Grésivaudan).
Vele dalen of zelfs delen daarvan bezitten een zekere
geografische individualiteit en dragen dan ook afzonderlijke
namen, afwijkend van die van de rivier die erdoor stroomt (bijv.
Engadin: Boven-Inndal; Montafon: Boven-Illdal).
|