De
vegetatie van gebergten laat zich globaal het best onderscheiden
in gordels. Deze gordels zijn vaak niet scherp afgegrensd.
In de Alpen is doorgaans de vegetatie op voedselrijke (in het
algemeen kalkrijke) gronden en gesteenten anders dan op
kiezelhoudend substraat, en meestal soortenrijker.
1 De colliene gordel
Deze ligt tot ca. 550 m in het noorden en tot 700 à 800 m in het
zuiden. Deze gordel, oorspronkelijk met een parklandschap, is
vrijwel geheel in cultuur gebracht. Vooral in het zuiden wordt
hier veel wijnbouw bedreven. Hier en daar zijn nog resten van de
oorspronkelijke vegetaties aanwezig, met bossen van beuk, eik en
haagbeuk, en op arme grond met den.
2 De
montane gordel
Deze komt voor tot 800 à 1700 m en bestond oorspronkelijk uit
loofbos, vnl. beukenbossen. Ook hier heeft de mens het aanzien
ingrijpend veranderd. Plaatselijk is nog beukenbos of gemengd
loofbos, of gemengd bos van loof- en naaldhout te vinden, vooral
op grotere hoogte. Op arme gronden komen meer dennen en berken
voor.
3 De subalpine gordel
Deze komt tot ruim 1700 à 2400 m en is het gebied van vnl.
naaldbossen, tot aan de boomgrens. Belangrijke soorten zijn
spar, zilverspar, grove den, bergden, lork en, vooral op grotere
hoogte, arve. Het onderhout is vaak goed ontwikkeld..
4 De alpine gordel
De alpine gordel loopt van de boomgrens tot de sneeuwgrens en
herbergt de meest karakteristieke Alpensoorten. Het onderste
gedeelte bestaat vaak uit struwelen (a) en dwergstruikheiden (b),
die, qua aspect, een overgang vormen van de subalpine bossen
naar andere vegetaties zonder houtgewassen. Men onderscheidt:
a. de gordel van het kromhout, direct volgend op de
boomgrens. Deze gordel is slechts plaatselijk goed ontwikkeld.
Op drogere gronden komt de kruipden (Pinus montana var. prostata)
voor, met korte knoestige, scheve stam en lange, kronkelige
takken, en op vochtiger grond de alpenels (Alnus viridus);
b. de gordel van de dwergstruiken, met lage, meestal
sterk vertakte struiken met assen dicht op of onder de bodem.
Karakteristiek zijn de alpenrozen: Rhododendron ferrugineum op
kalkgrond en Rh. hirsutum op kiezelgrond. Op grotere hoogte
blijven de kleinere dwergstruiken over, voor een deel eveneens
uit de Heidefamilie, die een heideachtige vegetatie vormen welke
hogerop steeds meer open wordt, en met soorten als struikheide,
gewone bosbes, rode bosbes, rijsbes, berendruif en
alpenberendruif (Arctostaphylos alpina). Voorts komen voor:
alpenkraaiheide (Empetrum hermaphroditum), dwergjeneverbes (Juniperus
communis var. montana), alpenazalea (Loiseleuria procumbens) en
kleine wilgjes. Deze vegetaties zijn het best ontwikkeld op
steilere hellingen, de vlakkere delen worden ingenomen door
vegetaties die tot de volgende gordel behoren;
c. de gordel van alpenweiden. Waar de bodemgesteldheid
dit toelaat, komen graslanden voor met veel gras- en
zeggesoorten, en met vooral op kalkrijke gronden fraaie bloemen.
Op vochtige gronden komen, veelal uitgestrekte, moerassen voor,
die doorsneden kunnen zijn met kleine stroompjes en rijk zijn
aan mossen. Aan de oevers van de stroompjes in deze
‘Quellfluren’ groeit vaak Saxifraga aizoon. De meest
karakteristieke alpenflora vindt men op plaatsen waar de rots
slechts door een dunne laag aarde is bedekt, en in rotsspleten.
De planten hebben dan veelal een bladrozet of zij groeien in
compacte kussens (Polsterpflanzen). Hier vindt men soorten van
vetkruid, steenbreek, huislook, rotsbloempje, sleutelbloem,
bijv. de aurikel, manschild (Androsace), gentiaan en voorts de
beroemde edelweiss, Rhamnus pumila en de kogelbloem. Op
puinhellingen groeien soorten met diepe wortels, zoals
alpenleeuwenbek (Linaria alpina), alpenklaproos (Papaver alpinum,
op kalkgrond) en rondbladige boerenkers (Thlaspi rotundifolia);
d. direct onder de grens van de eeuwige sneeuw (de
subnivale gordel) komt geïsoleerd plantengroei voor in de
sneeuwdalletjes, die slechts tot enkele maanden per jaar
sneeuwvrij zijn. Hier groeien behalve mossen, alpenklokjes (Soldanella
alpina en S. pusilla), die soms door een laagje sneeuw heen
steken, en dwergwilgen, waarvan de kleinste tot enkele cm hoog
worden (kruidwilg, Salix herbacea, op kiezel).
5 De nivale gordel
Deze herbergt slechts weinig zaadplanten. De gletsjerranonkel (Ranunculus
glacialis) is nog aangetroffen tot 4270 m hoogte. Voorts komen
tot op 3500 m de blauwe scheefkelk (Arabis coerulea) en het
alpenvetkruid (Sedum alpestre) voor.
|