1. Fysische geografie
1.1 Geologische bouw
Een
groot deel van China bestaat uit een precambrisch schild, het
Chinees-Koreaanse schild, dat echter op vele plaatsen door jongere
gesteenten bedekt is. In Noord-China en Mantsjoerije zijn metamorfe
gesteenten ontsloten in dit precambrische schild, waarin twee
belangrijke orogenen zijn te onderscheiden. De oudste, die meer dan 1000
miljoen jaar geleden gevormd werd, bevat micaschisten, kwartsieten en
amfibolieten. De jongere, ongeveer 800 miljoen jaar oud, heeft veel
grafietmarmers, kwartsieten, gneisen en intrusieve granieten. Beide
groepen worden door een belangrijke discordantie gescheiden. Deze oude
kern wordt op vele plaatsen discordant bedekt door het Sinien, een
infracambrische formatie bestaande uit niet-metamorfe gesteenten, zoals
conglomeraat, zandsteen, tilliet en vulkanische gesteenten.
Het Sinien wordt gevolgd door het Paleozoïcum, waarvan de afzettingen
grotendeels van mariene herkomst zijn, en door het Mesozoïcum en
Kaenozoïcum met sedimenten in continentale faciës. In Centraal- en
Zuid-China is deze jongere bedekking tijdens verschillende orogenesen
geplooid, nl. tijdens de Caledonische plooiing in Jinan, tijdens de
Variscische plooiing van de gebergtes Nan Shan, Kunlun Shan en Qin Ling
en tijdens de alpine plooiing in Tibet en de Himalaja.
In Zuidoost-China, langs de Grote Oceaan, vindt men zeer vele
vulkanische en granietische gesteenten van Mesozoïsche ouderdom, die
waarschijnlijk met de alpine plooiing in verband staan. Tijdens het
Jong-Tertiair en Kwartair vond een belangrijke bodemdaling plaats in
Noord-China en Mantsjoerije, welke aanleiding gaf tot de vorming van
grote gebieden met tertiaire en kwartaire gesteenten. Opheffing vond in
die tijd plaats in Tibet en de Himalaja, waardoor hoge gebergten
ontstonden.
1.2 Afwatering
De twee grootste rivieren van China zijn de Huang He (4845 km) en de
Yangzi Jiang (5200 km); de Huang He is berucht om zijn overstromingen,
die worden bevorderd door de ruïneuze ontbossing in het binnenland,
waardoor alle beheersing van de waterhuishouding ontbreekt. Door grote
slibafzetting heeft de rivier haar bedding zodanig verhoogd, dat zij op
verschillende plaatsen boven het omringende land is komen te liggen. In
de loop van enkele tientallen jaren verlegde deze rivier herhaaldelijk
haar benedenloop. Zij voert enorme hoeveelheden vruchtbare grond mee
naar zee, vandaar de naam 'Gele Rivier'. De Yangzi Jiang heeft een veel
geregelder waterregime en minder slibafvoer. Hierdoor is deze rivier met
haar wijdvertakt stelsel van zijrivieren van veel groter betekenis voor
de scheepvaart.
Grote rivieren in het noorden zijn de Songhua Jiang, de Heilong Jiang of
Amoer (grensrivier met de Sovjet-Unie), de Yalu Jiang (met Korea) en de
Xiliao He. In het zuiden is de Xi Jiang (1600 km) met zijn zijrivieren
van regionale betekenis.
Het oosten van China telt een groot aantal meren, waarvan vooral het
Poyangmeer (2800 km2) en het Dongtingmeer (4800 km2) als grootste moeten
worden genoemd. De meren in het westen van het land hebben een geheel
ander karakter; het zijn meestal waterverzamelplaatsen in afvoerloze
gebieden, met een sterk wisselende waterstand en een hoog zoutgehalte.
Het grootste is Qing Hai (Chöch nuur, 4800 km2).
1.3 Landschap
China's kust heeft een lengte van ca. 5570 km en is in het zuiden, van
Hainan tot ca. 30° N.Br., bergachtig, rijk aan eilanden en sterk geleed,
evenals het schiereiland Shandong. Men treft hier dan ook de beste
havens aan. Grotere inhammen van de kust zijn de Golven van Liaodong en
Bo Hai, de Gele Zee (Huang Hai), de baaien van Jiaozhou en Hangzhou en
de Golf van Tonkin. Tot de talrijke eilanden behoren, behalve Hainan en
Taiwan (Formosa), de Zhoushaneilanden voor de Hangzhoubaai en de
Miaodao-eilanden voor de ingang van de Golf van Bo Hai.
China omvat een groot aantal geografisch zeer verschillende
landschappen. Het is overwegend hoogland: meer dan 80% wordt door
gebergten en hoogvlakten ingenomen. Het zuidoost-noordwest verlopende
gebergte Qin Ling, dat een oostelijke voortzetting is van het geweldige,
vnl. in Tibet en Xinjiang Uygur gelegen Kunlunsysteem, deelt het land in
een noordelijk en een zuidelijk deel en het scheidt tevens de
stroomgebieden van de Huang He en de Yangzi Jiang. Het lengtedal ten
zuiden van de oost-west verlopende gebergteketens in Tibet bevat de
bovenloop van de Brahmaputra (Tsang-po) en van de Indus.
Het noordoostelijke deel van China - Mantsjoerije - bestaat uit de
vlakte van de Songhua Jiang, die naar de Golf van Liaodong een nauwe
doorgang naar de zee geeft, omgeven door het Grote en het Kleine
Xingangebergte en het Sichote Alin gebergte (Russische Federatie).
Oostelijk van het gebergte Qin Ling breidt zich waaiervormig de grote
vlakte van de Huang He uit, die slechts onderbroken wordt door het
Shandonggebergte op het schiereiland van diezelfde naam. De delta van de
Chang Jiang is veel kleiner dan die van de Huang He, waarmee hij
overigens geheel is vergroeid. Het noordwestelijke deel, grenzend aan
Mongolië, wordt grotendeels ingenomen door twee woestijnen, de Ordos, in
de grote bocht van de Huang He, en de veel grotere Gobiwoestijn, die
zijn westelijke voortzetting (in de autonome regio Xinjiang Uygur) heeft
in de Taklamakan in het Tarimbekken, dat in het noorden door het
Tiangebergte wordt gescheiden van het bekken Dzoengarije. Een dikke laag
vruchtbare löss, dat uit de Gobi wordt aangevoerd, bedekt de oostelijk
hiervan gelegen trappenlandschappen van de provincies Shanxi en Shaanxi
en grote delen van Gansu. Dit gebied wordt aan de zuidzijde afgesloten
door een reeks ketengebergten die onderdelen vormen van het Nansysteem.
1.4 Klimaat
Door zijn grote uitgestrektheid, zowel in noord-zuidrichting als in
west-oostrichting (afstand tot de oceaan), vertoont China een grote
verscheidenheid van klimatologische omstandigheden. Deze komen sterk tot
uiting zowel in de temperatuur- als in de neerslagverdeling.
Het hooggelegen Tibet, waarvan overigens weinig meteorologische gegevens
bekend zijn, vertoont een zeer grote dagelijkse temperatuurgang; in het
noordwesten van dit land komt zelfs in de warmste maand (augustus) bij
een gemiddelde temperatuur van ongeveer 17 °C vrijwel dagelijks
nachtvorst voor. In de wintermaanden zijn in het noorden en midden van
het land enige malen temperaturen van -40 °C waargenomen. In het lagere
zuidoosten, waar Lhasa ligt, de enige plaats in Tibet waarvan
meteorologische waarnemingen van enige jaren beschikbaar zijn, is het
klimaat minder ongastvrij.
De
winden zijn er meest zwak. De gemiddelde maandelijkse temperatuur
bedraagt er -2 °C in januari en 17 °C in juni. De laatste is ook de
maximale maandtemperatuur, die zo vroeg in het jaar valt doordat in de
tweede helft van juni de moessonregens beginnen, die afkoeling met zich
brengen. De jaarlijkse neerslag, die voor 84% in de maanden juni tot en
met september valt, bedraagt in Lhasa ca. 400 mm. Naar het zuiden nemen
de neerslaghoeveelheden sterk toe.
In de lager gelegen delen van het eigenlijke China is het effect van de
geografische breedte duidelijk in de gemiddelde jaartemperatuur terug te
vinden: Hong Kong (22° N.Br.) met 22 °C; Shanghai (31° N.Br.) met 16 °C;
Peking (40° N.Br.) met 12 °C. De neerslaghoeveelheden nemen zowel van
het zuiden naar het noorden als bij toenemende afstand tot de kust in
het algemeen af: Hong Kong met een jaarsom van 2160 mm; Shanghai met
1130 mm; Peking met 610 mm. Evenals Shanghai op een breedte van ongeveer
30°, maar op toenemende afstand tot de kust gelegen: Wuhan met 1260 mm;
Chongqing met 1050 mm; Chengdu met 980 mm.
China heeft een duidelijk continentaal klimaat, dat een sterk
moessonkarakter vertoont, hetgeen tot uiting komt in de jaarlijkse gang
van de windrichting en van de neerslag. De sterke continentaliteit
blijkt uit de jaarlijkse gang van de temperatuur, die ook langs de kust
groot is: Shanghai met 24 °C, Hong Kong met 13 °C (in Rio de Janeiro,
dat op ongeveer dezelfde geografische breedte ligt en ook aan de
oostzijde van een continent: 6 °C).
De jaarlijkse gang in de windrichting is frappant. In Noord-China waait
gedurende de winter de wind op 48% van de dagen uit de richtingen noord
of noordwest en op 12% van de dagen uit zuid of zuidoost, terwijl de
overeenkomstige percentages voor de zomer 13 en 45 bedragen.
Ook de verdeling van de neerslag over het jaar vertoont meest een sterk
moessonkarakter, zoals bijv. in Peking waar bijna 90% van het jaartotaal
in de maanden juni tot en met september valt. Het verschil in neerslag
tussen de seizoenen hangt samen met het verschil in windrichting: 's
winters wordt droge continentaal polaire lucht aangevoerd, 's zomers
vochtige maritiem tropische of equatoriale lucht. De moessonstroming
reikt tot betrekkelijk geringe hoogte; boven enkele kilometers hoogte
zijn de winden veelal westelijk.
Met deze westelijke bovenstroming bewegen kleine storingen mee, die,
voor zover ze tijdelijk tot zuidelijke winden aanleiding geven, enige
neerslag veroorzaken, ook 's winters. Daardoor is, vooral in het midden
en het zuiden, de winter niet geheel droog. Het noorden van China heeft
tijdens de wintermaanden veel te lijden van zand- en stofstormen. De
zomerneerslag is voor het belangrijkste deel van het normale moessontype
waarbij stuw van de vochtige maritieme lucht tegen de kust en tegen
gebergten in belangrijke mate tot de neerslagvorming bijdraagt. Voor een
deel is de neerslag echter ook gekoppeld aan kleine onweersstoringen en,
met name langs de kust, aan tropische cyclonen, die vooral in de maanden
juli tot en met oktober voorkomen. Daardoor doen deze tyfoons hun
invloed op de neerslag ook nog gelden nadat in september de zomermoesson
voorbij is.
Het afnemen van de neerslag landinwaarts is een gevolg van het
'uitregenen' van de maritieme lucht naarmate deze zich van de kust
verwijdert, terwijl het afnemen van de neerslag met toenemende breedte
kan worden verklaard uit het feit dat oceanische lucht minder waterdamp
bevat naarmate ze van hogere breedte afkomstig is en dus een lagere
temperatuur bezit.
1.5 Plantengroei
Zuidoost-China is van oorsprong bedekt met een subtropisch, bij
Achter-Indië aansluitend regenwoud, met tropische, paleoarctische,
pacifische en Himalaja-elementen. Het bos is rijk aan bamboe. In de
bergen treedt het nog slechts plaatselijk op; hier overwegen coniferen,
soorten van de Laurier- en de Theefamilie, eiken en magnolia's.
Midden-China kent van oorsprong een gematigd, zeer soortenrijk regenwoud
(mei-koe), nu teruggedrongen tot tempelhoven en gebergten, het rijkst op
nevelhellingen, met o.a. paardenkastanjes, esdoorns, kers, kornoelje en
coniferen.
Hier werd het merkwaardige 'levend fossiel' Metasequoia ontdekt. Een
ander, reeds veel langer bekend levend fossiel, Ginkgo biloba, is als
cultuurplant (bij tempels) behouden gebleven. Verder noordwaarts strekt
zich het eindeloze, bijna geheel in cultuur gebrachte lösslandschap uit
(bijv. in het dal van de Huang He), dat oorspronkelijk een gematigd
loofverliezend loofwoud droeg. Resten daarvan zijn in de bergen nog aan
te treffen; zij zijn buitengewoon soortenrijk en bevatten behalve vele
soorten coniferen en vele soorten esdoorns, berken, paardenkastanjes,
elzen, eiken, linden en walnoten ook karakteristiek Chinese bomen en
struiken als Paulownia, Gleditschia, Rhododendron, enz.
Naar het noorden en noordwesten (Mantsjoerije, Gobi) strekken zich
steppen en woestijnen uit met een karige begroeiing van bijv.
alsemsoorten en het kameelvoer Kalidium gracile. Het zuidwestelijke
hooggebergte daarentegen behoort tot de floristisch rijkste gebieden der
aarde. Van beneden naar boven onderscheidt men hier eerst het
subtropische savannenbos tot 1800 (soms 2800) m; de onderste montane
zone (tot 2900 m) met dennenbossen en gemengde dennen-loofbossen (met
eiken en kastanjes), altijdgroen bos, doornstruweel, lauriereikenbos en
steppe; de bovenste montane zone (in het zuiden tot 4350 m, in het
noorden tot 3700 m) met naaldbossen, Rhododendron-struwelen en hoog
opschietende graslanden, en ten slotte de uitermate soortenrijke alpine
zone, bijv. in Yunnan en Sichuan, waar dwergstruiken tot 4730 m hoog
voorkomen en waar bijv. het geslacht Rhododendron 600 soorten,
sleutelbloem 300 soorten en kartelblad 210 soorten rijk is.
1.6 Dierenwereld
 De
grootte van China heeft een enorme variatie in landschaps- en
vegetatietypen tot gevolg; de ligging in Oost-Azië maakt dat de fauna
zowel Aziatisch-tropische als Eurosiberische elementen omvat.
Overbevolking en landbouw hebben de dierenwereld sterk teruggedrongen,
een proces dat overigens al eeuwen lang aan de gang is. In de
dichtbevolkte laaglanden zijn nog maar weinig dieren aan te treffen;
zelfs vogels zijn over het algemeen zeer schaars geworden. In de bergen
en in de dunner bevolkte gebieden treft men nog de resten van een eens
zeer rijke fauna aan; men schat het aantal Indische olifanten in China
op nog slechts ca. 100.
Van de grote zoogdieren verdienen o.a. vermelding de beroemde
reuzenpanda of bamboebeer uit de westelijke provincie Sichuan, het Pater
Davidshert, dat men nimmer in het wild gekend heeft, de geweiloze
waterree, een merkwaardige zoetwaterdolfijn (Lipotes vexillifer) van het
Dongtingmeer en omgeving, en enige merkwaardige apen (geslacht
Rhinopithecus). Verder verdient vermelding de lepelsteur van de Yangzi
Jiang en de Chinese/Japanse reuzensalamander. In het zuiden sluit de
fauna aan bij die van Zuid-Azië met olifanten, tijgers, panters, varkens
en herten; in het noorden heeft de fauna meer het karakter van die van
Noord-Azië met op de grenzen o.a. het przewalskipaard (in het wild thans
vrijwel uitgestorven), de wilde kameel en de Siberische tijger (beide
thans nog zeer zeldzaam). De avifauna omvat voor een belangrijk deel
Euraziatische elementen.
Telefoongids China
Postcodes China
|