    
1. Fysische geografie
1.1 Landschap
Bijna 18% van het landoppervlak wordt ingenomen door ruim 2000 vaak ver
uit elkaar liggende eilanden, waarvan sommige (ca. 150) te klein zijn
voor bewoning. Het vasteland is overwegend bergachtig. In het
noordwesten vormt het ongeveer noord-zuid verlopende Pindhosgebergte een
voortzetting van het met de Dinarische Alpen beginnende bergsysteem
langs de Adriatische kust van het Balkanschiereiland, dat in de Pindhos
hoogten bereikt boven 2500 m (Smolikas, 2637 m). Het vindt voortzetting
in het Taygetosgebergte (tot 2409 m) van de Peloponnesos en in de naar
het oosten afbuigende eilandenboog van Kreta, Karpathos en Rhodos. Deze
overwegend uit kalksteen, voorts uit zandsteen en kleisteen bestaande
keten is het resultaat van een jonge gebergtevorming, de alpine
plooiing. In sommige gedeelten komen de onderliggende kristallijne
gesteenten aan het oppervlak. Deze jonge gebergten zijn sterk
verbrokkeld; door verzakkingen zijn zowel evenwijdig aan de bergketens
als dwars daarop bekkenlandschappen en diepe baaien gevormd, waaronder
de 127 km lange Golf van Korinthe die het schiereiland Peloponnesos
scheidt van het vasteland. Het jonge bergland wordt in het westen
geflankeerd door de eveneens voornamelijk uit kalksteen bestaande
Ionische Eilanden. Oostelijk van het Pindhosgebergte ligt Thessalië,
waarvan het zuidelijke gedeelte wordt ingenomen door vlakten met
landbouw en veeteelt; in het bergachtige noordelijke deel ligt de
hoogste top van Griekenland, de Olympus (2911 m). Deze maakt deel uit
van de oude massieven in het oosten en noordoosten van Griekenland,
resten van reeds tijdens het Carboon gevormde gebergten. Ook de Cycladen,
de eilandengroep in de Egeïsche Zee, behoren tot deze oude massieven die
overwegend zijn opgebouwd uit kristallijne gesteenten.
De rivieren van Griekenland zijn voor de scheepvaart van geen enkele
betekenis; ook veel grote rivieren liggen 's zomers droog. Veel kleine
rivieren hebben alleen water na hevige regenbuien. De belangrijkste
rivier is de Achelóos, die op de Pindhos ontspringt, met de zijrivier de
Inachus. Aan de oostzijde van de Pindhos ontspringt de Peneios, die vele
zijrivieren heeft, waaronder de Enipeus en de Europos. De hoofdrivier
van Boeotië in Midden-Griekenland is de Kephisos. Van de Peloponnesische
rivieren heeft de Roephias het grootste stroomgebied; de belangrijkste
rivier van Laconië is de Evrotas. Van de Stroema, de Vardar en de Mesta
ligt alleen de benedenloop in Griekenland; de Maritza (of Evros) is
grensrivier.
1.2 Klimaat
De kuststreken vertonen in het algemeen typisch mediterrane
klimaatstrekken, nl. een hete droge zomer en een zachte winter, waarbij
de neerslag vooral in het winterhalfjaar valt. Daar deze neerslag meest
door westelijke winden wordt aangevoerd, krijgt de westkant van
Griekenland daarvan veel meer dan de oostkant. In Macedonië en in het
binnenland gaat de continentale invloed duidelijk meespreken, hetgeen
tot uitdrukking komt in de lagere wintertemperaturen en in een grotere
spreiding van de neerslag over het gehele jaar. Gewoonlijk valt de
neerslag in heftige buien en is daardoor beperkt tot een gering aantal
dagen. De jaarlijkse hoeveelheden vertonen grote schommelingen.
1.3 Plantengroei
In vroeger tijden was Griekenland een bosrijk land, maar ten gevolge van
eeuwenlange begrazing door geiten en schapen plus overmatige kap in de
19de eeuw zijn er nu alleen nog restanten van de eens uitgestrekte
wouden. De minder toegankelijke berghellingen zijn nog steeds bedekt met
Griekse zilversparren, beuken en Corsicaanse dennen, vooral in het
Pindhosgebergte, waar de grootste overgebleven bossen van Griekenland
worden aangetroffen. Onder de 1200 m komen vooral loofverliezende eiken,
kastanjebomen en Aleppodennen voor, met hier en daar ook altijdgroene
eiken en haagbeuken, langs de rivieren platanen en populieren. In lagere
gebieden vindt men de altijdgroene eik samen met het dichte maquis,
struikgewas dat beneden de 500 m tezamen met wingerd en olijfboom wordt
aangetroffen. Op droge kalksteenhellingen en op veel van de eilanden
degenereert het maquis tot phrygana, een wirwar van aromatische planten.
In Noord-Griekenland, met evenredig over de seizoenen verdeelde
regenval, komt de kermeseik voor op de steilere berghellingen, samen met
de beuk en de jeneverbes.
1.4 Dierenwereld
Mede als gevolg van het sterk verkleinde bosareaal zijn er slechts
weinig grote zoogdieren. Het edelhert is vrijwel uitgeroeid; de ree komt
nog voor, evenals de gems, voorts een wilde geit op enkele eilanden en
het wilde zwijn. In het noordwesten komen nog wolven voor, de jakhals is
algemener. Ook wilde kat, steenmarter, otter, das en wezel worden nog
aangetroffen, evenals, langs de kust, de monniksrob. Vermeldenswaard
zijn de Griekse landschildpad, de Moorse landschildpad en de alleen in
Griekenland voorkomende landschildpad Testudo marginata; zij nemen sterk
in aantal af. Tot de zeebewoners behoren makreel, tonijn en sardine,
kreeften, inktvissen, schelpdieren en sponzen. Er zijn drie nationale
parken (ca. 52!000 ha) en op enkele eilanden natuurreservaten.
2. Bevolking
2.1 Samenstelling en spreiding
Van de ruim 10 miljoen inw. is 95% Griek. Belangrijke minderheden vormen
de Macedoniërs, de Turken, die in Thracië wonen en de Islam aanhangen,
en (illegale) Albanezen. De overige minderheden, Aromoenen in Epiros,
zigeuners en Armeniërs, ondergaan een sterke assimilatie. De trek naar
de steden, m.n. naar Athene, is nog steeds aanzienlijk: tussen 1961 en
1981 nam de bevolking van de hoofdstad toe met 63%, tussen 1981 en 1992
met 22% (voor Thessaloniki 85% resp. 37%). In 1994 woonde ruim 65% van
de bevolking in de steden. De grootste steden zijn Athene (Athinai),
Thessaloniki (Thessaloníke), Piraeus (Peiraiévs), Patra (Pátrai), Volos
(Bolós), Larissa (Lárissa) en Iraklion (Heráklion). Naast
verstedelijking is er ook sprake van emigratie: ca. 3, 5 miljoen Grieken
wonen in het buitenland. Sinds de jaren zestig overschaduwde de migratie
naar West-Europa die naar de traditionele emigratielanden de Verenigde
Staten en Australië. Aan het eind van de jaren zeventig nam de emigratie
sterk af. De bevolkingstoename bedroeg jaarlijks in de periode tussen
1990 en 1995 0,4%. Het aantal oudere Grieken neemt toe; in 1971 was nog
ruim 25% jonger dan 15 jaar, in 1990 nog maar 21%; het aandeel der
65-plussers steeg in dezelfde periode van 11% tot 13,5%.
2.2 Taal
De officiële taal is het Nieuw-Grieks
2.3 Religie
Van de bevolking behoort 98% tot de Grieks-Orthodoxe Kerk, die geen
staatskerk is, maar vanwege haar historische betekenis een
geprivilegieerde positie inneemt. Kleine godsdienstige minderheden
vormen de islamieten, rooms-katholieken, protestanten, Armeense
christenen en joden.
3. Bestuur en
samenleving
3.1 Staatsinrichting
De grondwet dateert van 1975. Belangrijke amendementen daarop werden in
1986 doorgevoerd. De wetgevende macht ligt bij het parlement (de 'Vouli'),
dat uit één kamer bestaat en waarvan de 300 leden eens in de vier jaar
volgens een 'versterkt recht van evenredige verkiezing' gekozen worden.
Het systeem begunstigt de sterkste parij om een voor regeren voldoende
meerderheid te bereiken, wat echter een tweepartijensysteem in de hand
werkt. Staatshoofd is de president, die door het parlement voor een
periode van vijf jaar gekozen wordt en eenmaal herkiesbaar is. Zijn
functie is grotendeels ceremonieel. Er bestaat algemeen kiesrecht voor
alle Grieken vanaf 18 jaar.
3.2 Administratieve indeling
Griekenland is ingedeeld in 10 provincies, onderverdeeld in 51
prefecturen. Groot-Athene heeft een aparte status, evenals Athos, dat
een hoge graad van zelfbestuur kent.
3.3 Aansluiting bij internationale organisaties
Griekenland is lid van de Verenigde Naties en een aantal van haar
suborganisaties, van de NAVO, de EU, de Organisatie voor Economische
Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), de Raad van Europa en de Algemene
Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT).
3.4 Politieke partijen en vakbeweging
De belangrijkste politieke partijen zijn de 'Nea Demokratia' (Nieuwe
Democratie, ND), in 1974 opgericht door Konstantin Karamanlis, die als
gematigd conservatief geldt en zich een verdergaande politieke,
economische en sociale democratisering van het land ten doel stelt, en
de 'Panhellinion Socialistiko Kinima' (Panhelleense Socialistische
Beweging, PASOK), in 1974 opgericht door Andreas Papandreou, en die
voortkomt uit de Panhelleense bevrijdingsbeweging (PAK) tegen de
militaire dictatuur. De grootste vakbond is de 'Geniki Synomospondia
Ergaton Ellados' (Algemene Griekse Bond van Arbeidscorporaties, GSEE),
waarbij 82 federaties zijn aangesloten met ongeveer 700!000 leden.
Kenmerkend is, dat de verschillende politieke richtingen in de GSEE zgn.
'fracties' vormen, als gevolg van de vele banden met de politieke
partijen. Stakingen komen veelvuldig voor in Griekenland.
4. Economie
4.1 Inleiding
In Griekenland, vanouds een agrarisch land, hebben de industriële en
dienstverlenende sectoren sinds 1965 sterk aan betekenis gewonnen. Het
percentage van de beroepsbevolking dat werkzaam is in de landbouw,
blijft ondanks een sterke daling (1965: 47%, 1993: 22%) zeer hoog ten
opzichte van de rest van de EU-landen (1996: 7%). De grotere industrieën
(vooral zware industrie) zijn vaak in overheidshanden. Kleinere
bedrijven domineren de economie. Ondanks aanzienlijke inkomsten uit de
koopvaardij, toerisme en de deviezen die in het buitenland werkende
Grieken naar huis overmaken, bleef de betalingsbalans sterk negatief. De
toenemende industrialisatie en investeringen in m.n. de exportindustrie
hebben hieraan nog niets veranderd. De inflatie bedroeg in de periode
van 1985 tot 1994 15,5% gemiddeld per jaar. In 1997 bedroeg deze ruim
6%.
4.2 Landbouw; veehouderij; bosbouw en visserij
Slechts 30% van de totale bodemoppervlakte is in cultuur gebracht. Een
derde hiervan is geïrrigeerd. Ca. 95% van de landbouwbedrijven bestaat
uit familiebedrijfjes van minder dan 10 ha grootte. Grootgrondbezit komt
niet meer voor. De urbanisatie heeft een vergrijzing van het platteland
tot gevolg: tweederde van de agrariërs is ouder dan 45 jaar. De meeste
landbouwproducten zijn bestemd voor de export. De belangrijkste zijn:
tabak (Macedonië, Thracië en de vlakte van Argos), katoen (Macedonië,
Thessalië en Midden-Griekenland), rozijnen en krenten (de zuidelijke
Ionische Eilanden, de Peloponnesos en Kreta), citrusvruchten (de
Peloponnesos, Kreta, Chios en de vlakten van Arta en van Argos). Olijven
(Kreta, de Peloponnesos, de noordelijke Ionische Eilanden en
Centraal-Griekenland) worden voor het overgrote deel verwerkt tot
olijfolie. De productie van tarwe, rijst, katoen en katoenzaad nam
tussen 1985 en 1997 nog steeds toe.
Verreweg het grootste gedeelte van de Griekse veestapel bestaat uit
schapen (9, 6 miljoen) en geiten (5,8 miljoen). Ca. 10% van de schapen
en geiten wordt nog door boeren gehouden die in transhumance leven (vnl.
op de Peloponnesos en in Noord-Griekenland).
Bosbouw is nauwelijks van belang vanwege de slechte kwaliteit van de
bossen door bosbranden, erosie en de roofbouw die in het verleden is
gepleegd: ca. 90% van al het benodigde hout moet worden ingevoerd.
De werkgelegenheid in de visserij neemt geleidelijk af (1968: 16!450
actieve vissers; 1986: 14.000). Het meest verbreid is de kustvisserij.
Van dalend belang is de sponzenvisserij: de opbrengsten wisselen sterk
door o.m. de watervervuiling en jarenlange overbevissing en synthetische
producten hebben voor een belangrijk deel het natuurproduct vervangen.
4.3 Mijnbouw
Aardolie en aardgas komen voor in het noordelijke deel van de Egeïsche
Zee en in Zuid-Kavala. Van de productie wordt de helft geëxporteerd.
Meer aardolievondsten worden in de nabije toekomst verwacht. In
Macedonië (bij Ptolemaïs en Amýntaion) wordt bruinkool gevonden dat in
elektriciteitscentrales wordt gebruikt. De Griekse mijnbouw neemt in de
EU aan betekenis toe vanwege het in de andere EU-landen niet voorkomende
bauxiet, nikkel, magnesium en uranium (bij Parenisti). Langs de kusten
en op enkele eilanden wordt zeezout gewonnen.
4.4 Energievoorziening
Griekenland kan voor bijna de helft in de eigen energiebehoefte voorzien
met behulp van de bruinkool uit eigen bodem, waterkracht en alternatieve
energiebronnen. Op het gebied van de actieve opwekking van zonne-,
aardwarmte- en windenergie neemt Griekenland zelfs een leidende positie
in.
4.5 Industrie
De meeste industrie is geconcentreerd rond Athene en Thessaloníki. Het
kleinbedrijf domineert: 85% van alle bedrijven heeft minder dan vijf
werknemers. Samenhangend hiermee is het investeringsniveau laag; in de
periode 1965-1987 werd gemiddeld per hoofd van de bevolking jaarlijks $
5, 5 in de industrie geïnvesteerd (het gemiddelde van de OESO-landen: $
43). De voornaamste industrieproducten zijn: geconserveerde
levensmiddelen, textiel, metaalproducten, huishoudelijke apparaten en
schepen. Er zijn enkele grote fabrieken voor de productie van kunstmest,
cement, staal en aluminium. Van de vier aardolieraffinaderijen zijn er
twee in overheidshanden.
Veel aftrek bij toeristen vinden voortbrengselen van oude volkskunst,
zoals grove tapijten, versierd met op- of ingeweven geometrische
motieven, hoofddoeken, geborduurd linnengoed, aardewerk, houtsnijwerk,
artikelen van leer en voorwerpen van goudsmeedkunst.
4.6 Handel
De handelsbalans vertoont een chronisch tekort en bedroeg in 1994 $ 8, 8
miljard (import $ 12 miljard, export $ 3,2 miljard). De schuld aan het
buitenland bedroeg in 1995 $ 48 miljard. Naast de EU (m.n. Duitsland,
Italië, Frankrijk en Nederland), goed voor 58% van de import en 55% van
de export in 1994, neemt Amerika een prominente plaats in (vooral
export). De Arabische landen blijven belangrijk vanwege de
aardolie-import. Belangrijke importgoederen zijn machines, personen- en
vrachtauto's, aardolie en luxeartikelen. Uitgevoerd worden vooral
agrarische producten, grondstoffen, kleding, schoeisel en
aardolieproducten. Het aandeel van de industrie in de export is gestegen
tot 51% (1965: 13%).
4.7 Economische planning
Het belangrijkste element in de buitenlandse economische politiek in de
jaren zeventig vormde de toenadering tot en integratie in de EG in 1981.
Verregaande hervormingen, inherent aan de integratie in de
gemeenschappelijke markt, werden in enkele jaren doorgevoerd. Tarieven,
kwantitatieve controles en de landbouwpolitiek werden in overeenstemming
gebracht met de regelingen die de andere lidstaten al eerder waren
overeengekomen. De Griekse economie blijft echter een van de minst
ontwikkelde binnen de EG. Ter bevordering van de ontwikkeling en
diversificatie van m.n. de landbouw ontvangt Griekenland dan ook grote
bedragen uit de regionale ontwikkelingsfondsen (tussen 1985 en 1991 $
2,5 miljard in het kader van een Geïntegreerd Plan voor het
Middellandse-Zeegebied). Betalingsbalanshulp is echter gebonden aan
strikte economische condities. In het binnenland wordt de nadruk gelegd
op de ontwikkeling van de middelgrote steden (o.a. Patras, Volos en in
het noorden Xanthi, Kavalla en Alexandroupolis). Hiermee wordt o.a.
beoogd de verdere groei van Athene te beperken. In dit kader past ook
het verbod nog meer industrieën te vestigen in het bekken van Attica.
Bij de industriële ontwikkeling wordt nadruk gelegd op de productie van
halffabrikaten.
4.8 Bankwezen
Centrale bank is de in 1928 opgerichte Bank van Griekenland. Daarnaast
zijn er handelsbanken en een groeiend aantal vestigingen van
buitenlandse bankinstellingen.
4.9 Verkeer en toerisme
Het bergachtige landschap bemoeilijkt de verbetering van de
infrastructuur. Het spoorwegnet (lengte in 1995: 2479 km) is slechts
gedeeltelijk geëlektrificeerd. Het wegennet (lengte in 1988: 155!717 km)
is voor ca. 80% geasfalteerd. De scheepvaart levert een aanzienlijk deel
van alle deviezen op. Piraeus is de belangrijkste haven, gevolgd door
Volos (ferry-verbindingen met Syrische havensteden) en Patras. Door de
isthmus van Korinthe loopt een 61 km lang en slechts 8 m diep kanaal
(geopend 1893). Athene heeft twee internationale luchthavens (Ellinikon
East- en West-Terminal; een nieuwe luchthaven ten oosten van Athene is
in voorbereiding) en is tevens centrum voor het nationale luchtverkeer.
Van toeristisch belang zijn verder de vliegvelden op Kreta (Chania en
Iraklion), Rhodos en Korfoe. Olympic Airways onderhoudt naast het
binnenlandse luchtverkeer verbindingen met de belangrijkste steden in
Europa, het Midden-Oosten en de Verenigde Staten.
Griekenland is vanouds een belangrijk vakantieland. De inkomsten uit het
toerisme bedroegen in 1994 bijna 80% van de totale exportverdiensten. In
totaal bezochten in 1994 11 miljoen toeristen Griekenland (in 1955:
33.000). Het zonnige klimaat, de natuurlijke schoonheid van het land
(waaronder de honderden eilanden) en de overblijfselen van de oude
Griekse cultuur zijn de belangrijkste trekpleisters.
5. Geschiedenis
5.1 De Byzantijnse periode (330-1204)
Hoewel
de Griekse taal en cultuur aan de Byzantijnse beschaving een vitale
basis verschaften, was Griekenland administratief gezien in het
Byzantijnse Rijk slechts één provincie onder vele en speelde het evenmin
als in de Romeinse keizertijd nog een zelfstandige politieke rol. In het
raam van de buitenlandse politiek van het rijk was vooral de Donaugrens
voor Griekenland belangrijk, zoals reeds uit de Visigotische bezetting
van het land kort vóór 400 was gebleken. Daar vandaan immers richtten in
de 6de/7de eeuw Slavische invallers in Macedonië, Thessalië en Epirus
grote verwoestingen aan, eer zij zich op het land vestigden en in de
8ste eeuw de door pest en emigratie ontvolkte Peloponnesos
koloniseerden. Militaire tochten van de Byzantijnse keizers en
voortschrijdende kerstening bewerkten echter dat in de 10de eeuw de
Griekse Sclaviniae grotendeels door het rijk waren geassimileerd.
Anderzijds werd het Bulgaarse rijk bezuiden de Donau in de 9de eeuw wel
een Byzantijnse cultuurprovincie, maar het lijfde in de 10de eeuw en
opnieuw ca. 1200 Macedonië in, waar de Bulgaars-Slavische indringers
niet in de Griekse wereld opgingen. In de 10de-12de eeuw voegden zich
daarenboven in Thessalië, Acarnanië en Aetolië de Walachen als derde
vreemdstammig element in Griekenland in. Tot de 12de eeuw kenden de
Grieks gebleven kuststeden niettemin een gezonde economische toestand
dankzij de zijde-industrie en door het vrachtvervoer in de oostelijke
Middellandse Zee en de Zwarte Zee, dat echter in de 9de-10de eeuw fel
door de Saraceense zeeroverij vanuit Kreta gehinderd werd. Zware
belastingen alsmede feodale misstanden in het land zelf brachten
Griekenland ca. 1200 op de rand van algehele uitputting, temeer daar
Venetië, in ruil voor zijn hulp tegen de Normandiërs van Zuid-Italië (in
de 11de-12de eeuw in Griekenland binnengedrongen van Dürres tot Korinthe
toe), van Constantinopel het handelsmonopolie in de Egeïsche Zee en de
Zwarte Zee afdwong.
5.2 De Latijnse periode en de Turkse opmars (1204-ca. 1460)
Ten gevolge van de Vierde Kruistocht die in 1204 het Byzantijnse Rijk
neersloeg, viel Griekenland op feodale basis territoriaal uiteen. Het
Latijnse keizerrijk Romania (1204-1261); aan weerszijden van de
Propontis, werd in 1261 heroverd door het Griekse keizerrijk
Nicea-Byzantium (1204-1453), dat reeds in 1246 op het despotaat Epirus
(1204-1336) van de Angeli-Comnenen (1204-1318) het koninkrijk Saloníki
(1204-1223, in 1204 toegewezen aan Bonifatius van Montferrat) had
teruggewonnen, met uitzondering evenwel van het Thessalische hertogdom
Neopatras (1246-1318). Onder de Palaeologen van Constantinopel werd (in
1262) de Peloponnesos opnieuw bezet, in 1318 Thessalië, in 1336 het
westelijke Epirus dat in 1318 aan het Italiaanse Huis Orsini was
toegevallen, maar in 1349 opnieuw voor Byzantium verloren ging, ditmaal
aan Servië. De Turken staken naar Europa over vanaf 1354, braken de
Bulgaarse (1371) en Servische macht (1389) en bezetten in 1393 Thessalië,
zodat het Byzantijnse Rijk ca. 1400 buiten zijn hoofdstad Constantinopel
nog slechts het gebied van Saloníki en de Peloponnesos bezat. Het
hertogdom Athene (1205-1460) van de Bourgondiër Othon de la Roche (1205)
werd in 1311 door Catalaanse huurlingen veroverd; in 1388 kwam de
Florentijnse bankiersfamilie Acciaiuoli er aan de macht, tot aan de
Turkse verovering, 1456-1460. Het Peloponnesische prinsdom Achaia-Moreia
(1205-1432) van Geoffroy de Villehardouin (1205) kwam in 1278 in handen
van de Anjous van Napels, in 1383 viel het aan Navarra toe, om in 1432
door Byzantium te worden bezet; het moest echter in 1461 aan de Turken
worden prijsgegeven, die van toen af Griekenland vrijwel volledig
beheersten.
Wat de Griekse eilanden betreft, een graafschap Cephalonia (1194-1482)
kwam tot stand in de Ionische Zee onder de macht van de Orsini die van
1318 tot 1336 zich ook in West-Epirus vastzetten; Cephalonia zelf kwam
in 1324 aan de Anjous van Achaia, in 1357 aan het Beneventijnse Huis
Tocco, in 1479 aan de Turken, die er echter in 1482 door Venetië werden
verjaagd. In de Egeïsche Zee werden de Cycladen (Dodekanesos) als
hertogdom Archipelagus (1207-1566) van 1207 tot 1383 door de Venetiaanse
familie Sanudo beheerst onder achtereenvolgens Byzantijnse, Achaïsche en
Napolitaanse suzereiniteit; in 1383 aan het Lombardische Huis Crispo
toegevallen, stond het tot aan de Turkse verovering van 1566-1579 onder
Venetiaanse controle. Sedert 1204 beheerste Venetië trouwens door
handelsnederzettingen en inplanting van Venetiaanse heersersfamilies de
zeeroutes van de Griekse kusten en de Egeïsche eilanden (vooral
Peloponnesische kust, Kreta, Euboea; 1204-1797). Sinds 1261 moest het
vooral aan de mededinging van Genua het hoofd bieden, dat op zijn beurt
insulaire steunpunten (o.a. Thasos, Lemnos, Chios) met eigen prinselijke
families bezette (1261-1566), tot het in 1566 van Chios uit door de
Turken uit de Egeïsche Zee werd verdreven. Rhodos ten slotte werd, na
een eeuw bezetting door Italiaanse gelukzoekers, in 1309 ingenomen door
de van Cyprus vertrokken johannieterridders (1309-1522), die het in 1522
aan de Turken verloren. De Frankisch-Italiaanse overheersing in
Griekenland kreeg bijna nergens een sterke greep op volk, cultuur en
orthodox christendom en liet er alleen haar feodale burchten na.
In 1361 hadden de Turken in Thracië hun nieuwe hoofdstad Adrianopel
gevestigd. Zij rukten verder op in zuidwestelijke richting, versloegen
in 1371 en 1389 de Serviërs, Bulgaren, Walachen en Albanezen, bereikten
de Donau in 1390 en veroverden eind 14de, begin 15de eeuw een voor een
de Latijnse brokkelstaten van het Griekse vasteland: Macedonië in 1380
(stad Saloníki 1430), Thessalië en Neopatras in 1393, Epirus in 1449,
Athene van 1456 tot 1460, Peloponnesos in 1461. Na de val van de
Byzantijnse hoofdstad Constantinopel in 1453 kende Griekenland opnieuw,
nu onder de Turken vanuit Sofia, een centralistisch staatsbestel. Het
zou nog tot 1566 duren voor en aleer de eilanden in de Egeïsche Zee
veroverd waren (Kreta zelfs pas in 1669).
5.3 De Turkse overheersing
Het Turkse bewind strekte zich niet tot het gehele door Grieken bewoonde
gebied uit. Kreta en andere eilanden behoorden korter of langer tot
Venetië, dat tijdelijk ook de Peloponnesos bezette (1699-1715). Er
vonden verschillende opstanden plaats, meer nog gericht tegen de
willekeur en afpersingsmethoden van individuele Turkse gouverneurs dan
tegen de heerschappij van de sultan als zodanig, die de Grieken een
grote mate van zelfstandigheid liet: met name de positie van de kerk
werd niet aangetast. In sommige bergstreken kon het Turkse gezag nooit
doordringen; zij werden beheerst door de 'kleften', half bandieten, half
patriotten. De verzwakking van het Osmaanse Rijk schiep een essentiële
voorwaarde voor het ontstaan van een nationale beweging, die tot
ontwikkeling kwam in nauwe binding met de politiek van de onderling
naijverige grote mogendheden inzake de 'Oosterse kwestie'.
5.4 De vrijheidsoorlog
De Franse Revolutie stimuleerde ook in Griekenland de opkomst van een
nationaal besef; Grieken traden in dienst der Napoleontische legers.
Belangrijk was de invloed van Capodistrias, die in dienst van tsaar
Alexander I de zaak van de Grieken bepleitte. In 1814 werd in Odessa de
Hetairía, een nationaal geheim genootschap, heropgericht. Alexander
onttrok zijn steun (politiek van de legitimistische Heilige Alliantie).
In 1821 was op de Peloponnesos een opstand uitgebroken, het begin van de
onafhankelijkheidsoorlog, die met wisselende krijgskans werd
uitgevochten. De sultan vond in Mehemed Ali, de vrijwel onafhankelijke
heerser van Egypte, een sterke bondgenoot. Engeland steunde de Grieken,
die op den duur militaire hulp kregen van Rusland, Engeland en
Frankrijk. Een gecombineerde vloot versloeg de Turkse in de Baai van
Navarino (1827). Bij het verdrag van Adrianopel (1829) moest Turkije de
onafhankelijkheid van Griekenland erkennen. Over de grenzen van de
nieuwe staat werd men het eerst in 1832 eens. In maart 1833 verliet het
Turkse garnizoen de Acropolis te Athene, dat - nauwelijks meer dan een
dorp - de hoofdstad werd. Griekenland omvatte minder dan de helft van
het huidige territorium; het gehele noorden en de meeste eilanden (o.a.
Kreta) bleven onder Turks bewind.
5.5 Het onafhankelijke Griekenland
De nieuwe staat, van welks stichting de Filhellenen de wederopstanding
van het oude Hellas hadden gehoopt, was economisch zwak en politiek
verdeeld. Een Engelse, een Franse en een Russische 'partij' streden om
de voorrang. De droom van een herstel van Byzantijns Griekenland (met
inbegrip van Constantinopel en Klein-Azië) beheerste het beleid van de
meeste van de snel wisselende regeringen. In 1827 was Capodistrias voor
zeven jaar tot 'president' benoemd, maar hij werd in 1831 vermoord.
Engeland gaf de voorkeur aan een Europese prins als koning, om een
tegenwicht te vormen tegen Russische invloeden. Reeds in 1825 werd
Leopold van Saksen-Coburg (de latere koning der Belgen) aangezocht,
maar hij bedankte in 1830. In mei 1832 aanvaardde koning Lodewijk I van
Beieren de Griekse kroon voor zijn 17-jarige zoon Otto, die in het
daarop volgende jaar de Griekse bodem betrad.
Otto I (1833-1862) joeg een deel van de geestelijken en de aristocratie,
die onder de Turken op regionaal niveau veel macht hadden bezeten, tegen
zich in het harnas door zijn centralisatiemaatregelen. Een rebellie
(1843) - doorgevoerd door de 'Russische Partij' - dwong hem om aan
Griekenland een constitutie te beloven. Deze werd in 1844 door de
volksvertegenwoordiging aangenomen en door de koning aanvaard; ministers
werden Mavrokordato (Engelse partij), die aan hervormingen boven
expansionistische avonturen de voorkeur gaf, en zijn rivaal Kolettis
(Franse partij), die veroveringen primair stelde en de sympathie
verkreeg van de koning en vooral van de energieke koningin Amalia.
Tijdens de Krimoorlog leed Griekenland een echec; toen het opstanden in
het nog Turkse Epirus en Thessalië wilde steunen, bezette een
Engels-Frans vlooteskader Athenes haven, Piraeus (1854-1857).
In okt. 1862 werd koning Otto door een opstand tot aftreden genoopt. De
volksvertegenwoordiging bood onder invloed van Engeland de kroon aan aan
de zwager van de prins van Wales, de Deense prins Willem van Denemarken.
Hij werd koning onder de naam George I en aanvaardde de regering op 31
okt. 1863 en regeerde tot zijn gewelddadige dood in 1913. Engeland
beloonde deze keuze door de Ionische Eilanden aan Griekenland af te
staan (1864). In 1866 stonden de Kretenzers tegen de Turken op; zij
ontvingen steun van Griekenland, dat de gelegenheid te baat trachtte te
nemen om ook Epirus en Thessalië te verwerven. De grote mogendheden
verijdelden deze aspiraties in 1869. Eerst in 1881 werd een succes
geboekt: in het kielzog van de bepalingen van het verdrag van Berlijn
(1878) werden nu aan Griekenland het grootste deel van Thessalië en een
stukje van Zuid-Epirus toegewezen. In 1896 brak opnieuw een opstand op
Kreta uit; Griekenland stuurde troepen naar Macedonië, wat tot een
Turkse oorlogsverklaring (1897) leidde. De Grieken werden verslagen en
de grote mogendheden legden een regeling op: Turkije verkreeg in het
noorden grenscorrecties, maar Kreta werd autonoom, met een zoon van de
Griekse koning als gouverneur. Opstanden leidden ertoe dat deze in 1906
aftrad en dat de grote mogendheden over het lot van het eiland
beschikten (1909). Deze vernedering veroorzaakte in Griekenland een
nationale reactie, waardoor in 1910 Venizelos minister-president werd.
De Balkanoorlogen brachten Griekenland een grote gebiedsuitbreiding:
Macedonië, een deel van Zuid-Epirus en een aantal Egeïsche eilanden,
waaronder Kreta.
Na de gewelddadige dood van George I (1913), onder wiens regering de
bevolking van Griekenland was verdrievoudigd, de economie door betere
communicatiemiddelen was gestimuleerd, maar de politieke corruptie niet
blijvend was uitgeroeid, zag zijn zoon Constantijn I zich weldra
geconfronteerd met de Eerste Wereldoorlog. Onmiddellijk openbaarde zich
een diepe kloof tussen de koning en Venizelos. De laatste koos de zijde
van de Entente, de koning, een zwager van keizer Wilhelm II, bepleitte
neutraliteit. In 1915 stond Venizelos onder zeer verwarde omstandigheden
(hij had de verkiezingen gewonnen, maar was door de koning ontslagen) de
landing van Franse troepen te Saloníki toe, waar hij in 1916 een
tegenregering oprichtte. De Entente blokkeerde de kust van het aan
Constantijn trouw gebleven midden en zuiden van het Griekse vasteland.
In juni 1917 werd Constantijn tot aftreden gedwongen; hij abdiceerde ten
gunste van zijn tweede zoon, Alexander; de Fransen bezetten Athene.
Venizelos, die nu zijn gezag in het gehele land vestigde, verklaarde de
oorlog aan de Centralen (juni 1917). Griekenland nam deel aan het
offensief dat in de herfst van 1918 tot de capitulatie van Bulgarije en
de ondertekening van een wapenstilstand door Turkije (30 okt. 1918)
leidde.
Griekenland verwierf bij het verdrag van Neuilly (nov. 1919) westelijk
Thracië van Bulgarije. Het vredesverdrag van Sèvres (1920) met Turkije
werd nooit geratificeerd; het bepaalde dat Griekenland Europees Turkije
(zonder Constantinopel) en Smyrna in Klein-Azië zou verkrijgen. De
Turkse revolutie, die Kemal Pasja aan de macht bracht, weigerde de
Griekse eisen te honoreren. Binnenslands werd na de dood van koning
Alexander (okt. 1920) Constantijn teruggeroepen, nadat Venizelos opzij
geschoven was. Gebrek aan steun van de zijde van de geallieerden (alleen
Lloyd George steunde de Grieken) droeg bij tot een verpletterende
nederlaag: de Turken veroverden Smyrna (sept. 1922) en de droom van een
Griekse expansie in Klein-Azië was vervlogen. De koning abdiceerde ten
gunste van zijn zoon George II, die echter in 1923 werd afgezet. Bij de
vrede van Lausanne (1923) werd tot een grootscheepse Grieks-Turkse
bevolkingsruil besloten en moest Griekenland berusten in de annexatie
van de Dodekanesos door Italië (in 1912 door dat land op Turkije
veroverd); Adrianopel en Smyrna moesten aan Turkije worden teruggegeven.
In de jaren na 1923 absorbeerde Griekenland - met financiële hulp van de
Volkenbond - een miljoen vluchtelingen. Politiek bleef het land ten
prooi aan grote tegenstellingen. In 1924 werd het officieel een
republiek. Admiraal Koundouriótis werd president. Van januari tot
augustus 1926 was er een kortstondige militaire dictatuur onder leiding
van generaal Pángulos. De verkiezingen van 1928 brachten Venizelos aan
het bewind die tot 1932 de macht uitoefende. Hij streefde met succes
naar verzoening met Turkije. Overigens werd de ene regering na de andere
ten val gebracht, waarbij generaals een grote rol speelden, die evenwel
niet eensgezind waren. Tegenover de republikein Plastiras stonden de
royalist Metaxas en de tot royalist bekeerde Kondylis, die in een
kabinet-Tsaldaris als de sterke mannen fungeerden. Bij plebisciet werd
koning George II uit zijn ballingschap teruggeroepen (1935). Weldra
wierp generaal Metaxas zich tot dictator op (gest. jan. 1941).
5.6 Tweede Wereldoorlog en burgeroorlog
Metaxas, die in sommige opzichten
Mussolini en
Hitler imiteerde en een politiek van sociale hervormingen en
bewapening bedreef, streefde ernaar, ondanks de toegenomen economische
afhankelijkheid van Duitsland als afnemer van de voornaamste
handelsproducten (tabak en krenten), de goede relaties met Engeland te
behouden. Bij het verdrag van Saloníki (1938) wist hij Bulgarije voor
een (nooit bijzonder hechte) samenwerking te winnen. De onuitgelokte
aanval van Italië in okt. 1940 stuitte op zeer krachtige Griekse
tegenstand. Generaal Papagos bezette zelfs een deel van Albanië. In
april 1941 echter veroverden de Duitsers, die de Italianen te hulp
kwamen, in enkele weken ook Griekenland. Kreta werd in mei door Duitse
luchtlandingstroepen veroverd. Het grootste deel van het land kwam als
bezettingszone aan Italië, een kleiner deel werd door Bulgarije
geannexeerd; de Duitsers bezetten o.m. Saloníki en Piraeus. De koning en
de regering namen de wijk. Aanvankelijk bleef het bestuur in het bezette
land intact. Generaal Tsolakoglou, die de wapenstilstand had gesloten,
werd als minister-president aangewezen. In 1942 werd Logothetopoulos
zijn opvolger, in 1943 Rallis - beiden stromannen van de Duitsers. Sinds
de zomer van 1942 nam de verzetsbeweging een grote vlucht. De eerste
nationale organisatie, de EAM (Nationale Bevrijdingsbeweging) werd in
sept. 1941 door de Communistische Partij opgericht (in samenwerking met
enkele kleine groeperingen, die geen invloed van betekenis hadden). In
1942 organiseerde de EAM het Nationale Volksbevrijdingsleger (ELAS). De
belangrijkste concurrerende organisatie was de Nationale Republikeinse
Griekse Liga (EDES), onder bevel van kolonel (later generaal) Zervas;
zij werkte aanvankelijk nauw samen met de Britten, maar moest
tegelijkertijd aanvallen van de ELAS afweren. In 1944 ging zij in Athene
tegen de wil van Zervas met de bezetters collaboreren.
De positie van de geëmigreerde koning en diens regering was dubieus
geworden, daar zij elke greep op het land verloren hadden.
Onderhandelingen in 1944 onder auspiciën van de geallieerden leidden in
sept. tot de vorming van een 'regering van nationale eenheid'
(minister-president Papandreou) en in dezelfde maand landden Britse
troepen in Griekenland. Op 18 okt. installeerde zich de
regering-Papandreou in Athene. Generaal Scobie, de Britse
opperbevelhebber, beval de ontbinding van de guerrilla-eenheden, hetgeen
door de EAM werd geweigerd. De communisten traden nu uit de regering (dec.
1944). De ELAS maakte zich meester van het grootste deel van het Griekse
vasteland, doch werd nog voor het einde van het jaar door de Britse
troepen bedwongen. Papandreou trad af, de koning verklaarde slechts te
zullen terugkeren indien bij plebisciet het volk daarom vroeg, en de
aartsbisschop van Athene, Damaskinos, werd tot regent uitgeroepen.
Onderhandelingen met de ELAS leidden tot een staking van de strijd (jan.-febr.
1945). Weldra werden - in een verwarde politieke situatie - de
communisten vanuit de bergen in het noorden opnieuw militair actief; zij
werden door de communistische buurlanden gesteund. In maart 1946 werden
verkiezingen gehouden (die door de EAM-volgelingen werden geboycot); een
plebisciet (sept. 1946) leidde tot terugroeping van de koning. Bij de
Vrede van Parijs (1946) verkreeg Griekenland de Dodekanesos, teruggave
van de door Bulgarije geannexeerde gebieden en het recht op financiële
schadeloosstelling door Italië. Belangrijker dan deze laatste was de
proclamatie van de 'Truman-doctrine' (maart 1947), waarbij de Verenigde
Staten grotendeels de rol van Engeland in de hulpverlening aan
Griekenland (en Turkije) overnamen. Onder koning Paul I, die zijn in
maart 1946 gestorven broer George II opvolgde, kwam in 1949 een einde
aan de communistische opstand en daarmee aan de burgeroorlog die het
land sinds 1945 (feitelijk al sinds 1942) had geteisterd. Het optreden
van een coalitieregering onder leiding van Sophoulis (en vooral van
vice-premier Diomedes) en de benoeming van Papagos tot opperbevelhebber
(jan. 1949) waren belangrijke factoren; niet minder van invloed was de
breuk tussen
Tito en
Stalin (1948), die leidde tot de sluiting van de
Joegoslavisch-Griekse grens (juli 1949). Inmiddels was de leider van de
communisten, Markos, op mysterieuze wijze van het toneel verdwenen.
5.7 De jaren vijftig en zestig
Na verschillende regeringswisselingen won, mede dankzij een nieuwe
kieswet, Papagos (nu veldmaarschalk) met een nieuwe partij, de 'Griekse
Concentratie', de verkiezingen van 1952. Hij en zijn minister van
Coördinatie, Markezinis (tot april 1954), voerden een politiek van
stabilisatie. Papagos wist de betrekkingen van Griekenland, dat tot de
NAVO was toegetreden (1952), met zijn buurlanden te verbeteren. In 1954
sloten Griekenland, Turkije en Joegoslavië een bondgenootschap, dat door
de ontwikkelingen op en rond Cyprus en de Joegoslavisch-Russische
verzoening van 1955 overigens nauwelijks betekenis kreeg. De
Cypriotische beweging voor enosis (aansluiting bij Griekenland) leidde
in Griekenland zelf reeds in 1954 tot relletjes (Athene, Saloníki) en
Papagos legde de kwestie-Cyprus aan de Verenigde Naties voor. In 1955
begon, onder leiding van Grivas, het georganiseerde geweld op het eiland
(zie Cyprus, § geschiedenis), dat ook de betrekkingen tussen Turkije en
Griekenland vergiftigde (geweldplegingen te Istanbul en Smyrna). Papagos
stierf in okt. 1955; zijn opvolger werd Karamanlis, die Papagos' Griekse
Concentratie verving door een nieuwe partij, de Nationale Radicale Unie
(ERE). Karamanlis streefde in het Cyprus-conflict naar verzoening en
bleef trouw aan de NAVO. In 1960 werd de Republiek Cyprus gesticht.
Meer dan de onbevredigende economische toestand waren het politieke
omstandigheden die in 1963 aan het achtjarige bewind van Karamanlis een
einde maakten. Moeilijkheden ten gevolge van de inmenging van de kroon
(koning Paul en koningin Frederika) in de politiek, de groei van de door
George Papandreou geleide Unie van het Centrum en de kwestie van de
communistische gevangenen uit de jaren van de burgeroorlog verzwakten
het gezag van de regering. Toen de koning een regeringsadvies om een
staatsiebezoek aan Engeland uit te stellen in de wind sloeg, trad
Karamanlis af (juni 1963). Algemene verkiezingen leverden zijn partij
128 zetels op, de Unie van het Centrum 140, de daarmee verbonden
Progressieven (Markezinis) twee en de onder communistische leiding
staande EDA 30. Papandreou vormde een minderheidsregering, doch trad af
toen hij een stemming slechts bij de gratie van de communisten
overleefde. Nieuwe verkiezingen leverden Papandreous Unie 174 zetels op.
De dood van Paul I (1964) scheen de weg te banen voor een redelijke
verhouding tussen kabinet en monarchie.
Koning Constantijn II geraakte evenwel met Papandreou in conflict nadat
in mei 1965 een geheime organisatie van links georiënteerde
legerofficieren, 'Aspida' (= Schild), was ontdekt, waaraan Papandreous
zoon Andreas (die zelf in de regering zat) steun zou hebben gegeven.
George Papandreou wilde op zijn beurt het leger zuiveren van 'anti-democratische
en fascistische elementen'. De koning verzette zich en weigerde ontslag
te verlenen aan een tegenstander van Papandreou in het kabinet, de
minister van Defensie. In juli trad de regering af. Heftige
demonstraties ten gunste van Papandreou vonden in Athene en andere
steden plaats. De oude staatsman wilde het op een krachtproef laten
aankomen in de vorm van verkiezingen. Met moeite slaagde de koning erin
in het parlement meerderheden te vinden voor kabinetten waaraan
overlopers van de Unie steun verleenden. De crisis van het
parlementair-constitutionele regime werd hierdoor niet overwonnen en op
21 april 1967 maakte een groep officieren zich van de macht meester.
5.8 Militaire regimes (1967-1974)
De koning legde zich aarzelend bij de putsch neer en benoemde de
politicus Kollias tot minister-president in een regering die door de
officieren werd beheerst. Na een zwakke poging van Constantijn II het
regime ten val te brengen (dec. 1967) en zijn vlucht naar Italië werd
kolonel Papadopoulos minister-president, terwijl Zoitakis tot regent
voor de afwezige koning werd benoemd. Papadopoulos wist in de loop van
vier jaren o.a. de posten van Defensie en Buitenlandse Zaken aan zich te
trekken, terwijl hij in 1972 regent werd. Op 1 juni 1973 riep hij de
republiek uit.
Reeds op 25 nov. 1973 werden, na rellen in Athene en Thessaloníki,
Papadopoulos, vice-president Anghelis en premier Markezinis ten val
gebracht door een groep hoge officieren onder leiding van
brigadegeneraal Joannidis. Phaidon Gizikis, opperbevelhebber van het
eerste leger, werd president, oud-minister van Financiën Androutsopoulos
premier. Het nieuwe regime stond uiterst zwak en werd geconfronteerd met
een steeds zorglijker economische situatie. Het was echter de
buitenlandse politiek waarop het regime strandde. De betrekkingen met
Turkije leden sterk onder het feit dat Joannidis c.s. steun verleenden
aan de terreurbeweging EOKA II, die de enosis in haar banier schreef. Op
15 juli 1974 pleegden Griekse officieren van de Cyprische nationale
garde een staatsgreep tegen Makarios. N. Sampson, zeer gehaat bij de
Turken, werd zijn opvolger, waarop Turkije als reactie op 20 juli een
landing aan de noordkust van Cyprus uitvoerde, die het Griekse bewind
machteloos moest aanzien. Een groot aantal officieren eiste nu dat de
militairen plaats zouden maken voor een burgerregering.
5.9 Herstel van de burgerregering
Er werd besloten tot de terugroeping uit Parijs van oud-premier K.
Karamanlis. In het door hem samengestelde 'kabinet van Nationale
Eenheid' werd Centrumleider G. Mavros minister van Buitenlandse Zaken en
E. Averof minister van Defensie. De grondwet van 1952, die de
democratische vrijheden garandeerde, werd weer in werking gesteld,
behalve de artikelen betreffende de staatsvorm, die aan een referendum
zou worden onderworpen.
De onderhandelingen met Turkije over de toekomst van Cyprus liepen uit
op een Turks ultimatum en op 14 aug. hervatten de Turken hun interventie
en veroverden bijna 40% van het eiland. De regering-Karamanlis legde de
zaak voor aan de Verenigde Naties en trok zich terug uit het militaire
verband van de NAVO. Op 17 nov. werden parlementsverkiezingen gehouden.
De door Karamanlis kort tevoren opgerichte partij, Nieuwe Democratie
(ND), behaalde een grote overwinning: 56% van de stemmen, 220 van de 300
zetels. Het interim-kabinet-Karamanlis maakte nu plaats voor een derde
kabinet-Karamanlis, dat voor het grootste deel uit ND-politici bestond.
Mavros werd oppositieleider. Bij het referendum van 8 dec. over de
staatsvorm sprak bijna 70% zich uit tegen terugkeer naar de monarchie.
In juni 1975 werd een nieuwe grondwet aangenomen en diezelfde maand werd
K. Tsatsos, kandidaat voor de ND-partij, tot nieuwe president gekozen.
In de loop van 1976 namen de spanningen tussen Griekenland en Turkije
weer toe; naast het Cyprus-probleem ontstonden er ook ernstige
meningsverschillen over de status van de Egeïsche Zee, die tot dan toe
als Griekse zee opgevat werd. Een en ander werd nog verscherpt omdat men
op verschillende plaatsen aardolievoorraden vermoedde. In de zomer van
1976 kwam het tot een ernstig incident doordat een Turks
onderzoekingsschip zich een aantal malen in de Griekse territoriale
wateren bevond. Pas in maart 1978 kwam het tot een verbetering van de
betrekkingen (aan het eind van de jaren tachtig zou een nog sterkere
verbetering van de contacten optreden). Ook de terugkeer van Griekenland
in de bevelsstructuur van de NAVO ging, mede omdat Turkije eveneens lid
van het bondgenootschap is, met grote moeilijkheden gepaard.
5.10 De jaren tachtig en negentig
Intussen had Karamanlis bij de verkiezingen van 20 nov. 1977 weer de
absolute meerderheid behaald hoewel hij enige verliezen moest
incasseren. Tijdens zijn vierde regeringsperiode kon hij zijn politiek
van aansluiting bij de Europese Gemeenschappen voltooien: de gesprekken
over de toetreding van Griekenland tot de EG waren onder zijn regering
in 1962 begonnen en leidden tot de feitelijke toetreding op 1 jan. 1981.
Voorts volgde Karamanlis een actieve 'Oostpolitiek'. In 1980 werd hij
tot president gekozen. In 1981 werd de in 1974 opgerichte Panhelleense
Socialistische Partij (PASOK) van Andreas Papandreou de grootste partij.
Papandreou werd minister-president en stelde hervormingen in het
vooruitzicht, die echter maar deels werden gerealiseerd (bijv. het
burgerlijk huwelijk, sociale verbeteringen). In 1985 werd de partijloze
C. Sartzetakis tot president gekozen. In hetzelfde jaar verloor de PASOK
bij parlementsverkiezingen haar absolute meerderheid, maar als grootste
partij mocht zij doorregeren. Verkiezingen in 1989 brachten geen
duidelijke winnaar en het land werd tot april 1990 door
interim-kabinetten geleid. Daarna vormde K. Mitsotakis een ND-regering.
De oude ex-president Karamanlis werd opnieuw tot staatshoofd gekozen.
Vanaf het eind van 1990 kwam een steeds groeiende stroom Griekssprekende
vluchtelingen uit Albanië op gang, die grote problemen veroorzaakte,
zowel wat opvang betreft als in de relaties met Albanië. De erkenning
door de EG van de ex-Joegoslavische republiek Macedonië werd door
Griekenland lange tijd tegengehouden, omdat het land bang was dat de
nieuwe republiek aanspraken zou doen gelden op de Griekse provincie van
die naam. In 1993 werd het ex-koning Constantijn toegestaan Griekenland
weer te bezoeken als 'burger'. Eind 1993 won de PASOK onder leiding van
Andreas Papandreou de verkiezingen. Papandreou, die ook al van 1981 tot
1989 premier was, werd de nieuwe premier. In maart 1995 trad president
Karamanlis af. Hij werd opgevolgd door Kostas Stefanopoulos, een
partijloze centrum-rechts politicus. In hetzelfde jaar werd Griekenland
volledig lid van de West-Europese Unie.
De toch al slechte betrekkingen met Turkije naderden in jan. 1996 een
dieptepunt toen Griekenland bijna in oorlog raakte met het buurland over
het onbewoonde Griekse rotseilandje Imia. In dezelfde maand werd de
ernstig zieke premier Papandreou, die in juni zou overlijden, vervangen
door Konstantinos Simitis. Bij de vervroegde parlementsverkiezingen van
sept. 1996 behield de PASOK haar meerderheid in het parlement.
In het slepende conflict met Albanië over de positie van de Griekse
minderheid in dat land en de in Griekenland werkende Albanezen leek
verbetering te komen door de ondertekening in maart 1996 van een
vriendschapsverdrag.
Telefoongids Griekenland
Postcodes
Griekenland
|