
|
De
filosofie van de 19de eeuw werd meer en meer idealistisch, in navolging van
het werk van Kant. Terwijl filosofen het onderling nog altijd
oneens waren over vrijwel alles, was de bewering van Kant dat dankzij de
wetenschap ons begrip van de fenomenale wereld - de wereld van de
verschijnselen - vooruitging, nog steeds bewaarheid.
Een vooraanstaand opvolger van kant was Hegel (zie foto), die
de dialectiek ontwikkelde, waarin tegengestelde ideeën bijeen werden
gevoegd. Hegels interpretaties leidden tot twee verschillende groepen :
de oud-hegelianen, die Hegels ideeën kritiekloos overnamen, en de
jong-hegelianen, die met behulp van Hegels dialectiek de
revolutie van ideeën wilden voortzetten. De Duitsers Ludwig Feuerbach
en Karl Marx waren de meest
invloedrijken van deze jong-hegelianen.
Hegel meende dat hij de filosofie en religie weer had herenigd in zijn
Phänomenologie des Geistes (1807). Maar voor Feuerbach, die geloofde in een
empirische en materialistische filosofie, was religie een voorbeeld van een
vervreemd bewustzijn. Feuerbach geloofde dat de mens God naar zijn evenbeeld
creëert en dan op zijn knieën valt en zijn eigen creatie aanbidt. Deze God
is een geïdealiseerde mens - en door deze geïdealiseerde kwaliteiten van ons
weg te nemen en ze op een religieus object te projecteren, vervreemden of
verwijderen we onszelf van onze eigen essentie, ons 'zijn'.
Terwijl Feuerbach religie beschouwde als een reflectie op de manier waarop
de maatschappij is gestructureerd, maar tevreden leek met de gedachte deze
te laten zoals hij was, wilde Marx de maatschappij radicaal veranderen : 'De
filosofen hebben de wereld slechts op uiteenlopende manieren
geïnterpreteerd; maar de taak waar het op aankomt is haar te veranderen'.
Hegel was niet de enige belangrijke filosoof na Kant. De Duitse filosoof
Arthur Schopenbauer (1788-1860) - een tijdgenoot van Hegel - meende dat de
ultieme realiteit niet de Geist, maar wel de 'wil' is. Schopenbauers werk
beïnvloedde de jonge Friedrich Nietzche, die het thema van de wil ontwikkelde. Voor Nietzsche
is de 'wil die tot kracht leidt' de basale drijvende kracht van de
menselijke natuur en van de filosofie. |
|
|
|
|
|
|