
1. Fysische geografie
1.1 Landschap
Italië bestaat uit vier landschappen: het Alpengebied, de Povlakte, het
Apennijns schiereiland en de eilanden. Het Alpengebied omvat geheel
Noord-Italië met een wijde boog (900 km lang en 150-220 km breed), die
begint met de Ligurische Alpen en zich tot de Italiaans-Joegoslavische
grens voortzet. Met enkele uitzonderingen volgt de grens van Italië, met
resp. Frankrijk, Zwitserland en Oostenrijk, de hoofdkam van de Alpen.
Een aantal passen maakt van oudsher het verkeer met de landen ten
noorden van de Alpen mogelijk. De Povlakte is een door de Alpenrivieren
geleidelijk met alluviaal materiaal opgevulde, zich naar het oosten toe
verwijdende vlakte, ca. 500 km lang, zeer vruchtbaar en door de Po
[aardrijkskunde] en haar talrijke zijrivieren bevloeid. In dit gebied
treden herhaaldelijk overstromingen op. Het Apennijns schiereiland, dat
een opmerkelijke vorm heeft die enigermate aan een kaplaars doet denken,
heeft als ruggengraat het Apennijnengebergte, een zijtak van de Alpen.
Sicilië en Sardinië zijn de grootste eilanden. Kleinere eilanden zijn o.m.
Elba, de vulkanische Liparische eilanden (met de vulkaan Stromboli),
Ischia en Capri. Het Apennijns schiereiland en Sicilië zijn gebieden van
tektonische onrust in verband met de breukrand van de grote
dalingsgebieden van de Middellandse Zee. Van vulkanisme getuigen o.a. de
Vesuvius bij Napels, Etna op Sicilië, talrijke zwavel- (solfataren),
gas- (fumarolen) en koolzuurbronnen (mofetten) en slijkvulkanen.
1.2 Rivieren en meren
De Italiaanse meren zijn gedeeltelijk van het Alpentype (voormalige
tongbekkens van gletsjers: Lago di Garda, Lago di Como, Lago Maggiore),
gedeeltelijk ontstaan uit oude kraters (Lago di Vico, Lago di Bolsena
e.a.), gedeeltelijk (vermoedelijke) overblijfselen van een pliocene
zeestraat (Lago Trasimeno en de kleine meren van Montepulciano en Chiusi).
De Po voert met talrijke zijrivieren (Dora Riparia, Dora Baltea, Ticino,
Adda, Oglio, Mincio) het water van het Alpengebied af, met andere (Tanaro,
Trebbia, Nure, Taro, Parma, Enza, Secchia) het water uit de Apennijnen;
de brede delta schuift door afzetting van slib steeds verder de
Adriatische Zee in. Een deel van het uit het Alpengebied afkomstige
water vloeit ondergronds af; in de Povlakte treedt het in talrijke
bronnen (fontanili) te voorschijn. De van de Apennijnen naar de
Adriatische Zee afstromende rivieren zijn meestal kort en hebben een
zeer onregelmatige waterstand; de grotere rivieren Arno
[aardrijkskunde], Ombrone, Tiber, Garigliano en Volturno monden alle in
de Tyrrheense Zee uit.
1.3 Geologie
De geologische bouw van Italië wordt in belangrijke mate beheerst door
de Apennijnen. In de Zuid-Alpen, in Calabrië en op Sardinië vindt men
gesteenten, vnl. kristallijne schisten en granieten, behorend tot het
variscisch orogeen. Op dit grondgebergte ontwikkelde zich een
geosynclinale. De dikte van de daarin tijdens het Mesozoïcum afgezette
gesteenten is hier vrij gering (3000-4000 m). Tijdens de Trias en Jura
vormden zich veel evaporieten, kalken en dolomieten, terwijl het Krijt
gekenmerkt is door veel vulkanische gesteenten, serpentinieten en
radiolarieten. In het Oligoceen vond een belangrijke sedimentatie plaats
van gegradeerde zandstenen, een zgn. Flysch-afzetting. De tektoniek van
de Apennijnen is zeer gecompliceerd door de aanwezigheid van vele
incompetente gesteenten, die aanleiding gaven tot veel chaotische
structuren. De plooiing vond plaats in het Tertiair, gedeeltelijk reeds
in het Eoceen, gedeeltelijk in het Mioceen. De jongste geschiedenis is
gekenmerkt door een belangrijke jong-tertiaire en kwartaire sedimentatie
in de Povlakte en het recente vulkanisme, zoals dat van de Vesuvius,
Etna en Stromboli. De belangrijke seismische activiteit in Zuid-Italië
wijst op het voortduren van tektonische bewegingen.
1.4 Klimaat
Hoewel Italië als geheel genomen een Middellandse-Zeeklimaat heeft, kan
men er toch duidelijk een aantal verschillende klimaatgebieden
onderscheiden. Zo heeft de Povlakte hete zomers met temperaturen die
slechts weinig lager zijn dan op Sicilië, maar de winters zijn er koud
en vochtig, met veel nevel en mist. De januaritemperatuur van Piacenza
kan beneden het vriespunt komen en er ligt vaak dagenlang sneeuw.
Het merengebied aan de zuidzijde van de Alpen ligt meer beschut en heeft
daardoor een zachter klimaat. Het noordelijk deel van de Apennijnen en
de hoog gelegen gebieden in Toscane en Umbrië zijn in de winter
maandenlang met sneeuw bedekt. Terwijl de Riviera reeds enigszins een
Middellandse-Zeeklimaat heeft met zachte winters en een droge tijd in de
zomer - zij het ook met nog te veel neerslag -, vertoont Zuid-Italië met
zeer droge en hete zomers dit klimaat in extreme vorm. Kenmerkend is
daarbij ook een veel groter percentage zonneschijn.
Op en nabij het Italiaanse schiereiland komt een aantal lokale winden
voor. Bekend is bijv. de sirocco, een zuidelijke wind, die als warm en
vochtig wordt ervaren en deprimerend werkt. De frisse westelijke tot
noordwestelijke wind, die na het passeren van de depressie de sirocco
vervangt, wordt tramontane genoemd. Dezelfde naam geeft men ook aan
noordelijke of noordoostelijke winden, die koele continentaal polaire
lucht aanvoeren. De koude mistral uit het Rhônedal doet zich ook in de
omgeving van Genua voelen. Plaatselijk koude valwinden worden daar
maestrale genoemd. Langs de noordelijke oevers van de Adriatische Zee
komt in het winterhalfjaar een koude valwind voor, de bora, die
afkomstig is van de Dalmatische kust en die vaak stormkracht bereikt.
1.5 Plantengroei
Laag- en heuvelland, nl. in hoofdzaak de kustgebieden, behoren tot de
mediterrane regio. De vegetatie is hier groen in de winter, bloeit in
april en mei, verschroeit in de zomer. De oorspronkelijke vegetatie,
thans zo goed als geheel verdwenen, is een altijdgroen loofbos van
steeneiken. In de plaats daarvan heerst thans de macchia, een formatie
van altijdgroene dichte en doornige heesters en dwergstruiken, gevormd
door verschillende plantengezelschappen, al naar de intensiteit en
frequentie van afbranden en naar de grondsoort. Een van de sterk
periodiek gebrande vegetaties is het bloemrijke, reeds door Ovidius
bezongen struweel Rosmarino-Lithospermetum met tal van aromatische
kruiden. In de middelgebergten met hun koudere winters wordt de macchia
vervangen door struwelen die 's winters hun blad verliezen en meer met
de Midden-Europese overeenkomen, met o.a. donzige eik en gele kornoelje.
In het hooggebergte (Alpen en Dolomieten) zijn de subalpine
naaldwoudgordel en de alpine dwergstruik- en weidegordel zeer fraai
ontwikkeld (zie Alpen § 5).
1.6 Dierenwereld
De dierenwereld is van een Centraal-Europees en mediterraan karakter; in
het noorden treft men nog alpine vormen aan (o.a. steenbok en gems), in
het zuiden mediterrane vormen (o.a. moeflon op Sardinië, stekelvarken,
Romeinse mol en een aantal reptielen). Het grote wild is zeer bedreigd
in zijn voortbestaan; bruine beer en wolf zijn zeer zeldzaam geworden.
Wellicht is de zeldzame monniksrob nog aan de kusten van Italië te
vinden. De vogelwereld wordt sterk bedreigd door de vangst in de
trektijd in voor- en najaar. Naast sterke druk van de jacht heeft ook de
ontbossing, reeds ver gevorderd in de Romeinse tijd, tot het zeldzaam
worden van vele soorten bijgedragen. Nieuwe inzichten breken maar
langzaam baan.
Van de vijf nationale parken is Gran Paradiso bekend vanwege steenbok en
gems; in het nationale park van de Abruzzen leven gemzen en de laatste
bruine beren. Vooralsnog is de toekomst van de wilde zoogdieren en
vogels van Italië een zeer onzekere zaak. De houding van een belangrijk
deel van de bevolking getuigt van weinig milieubesef; vooral de
jachtregelingen laten veel te wensen over. Het land is rijk aan
ongewervelde dieren; de studie van o.a. insecten en slakken zal zeker
nog veel noviteiten opleveren. Onder de laatste telt de familie
Helicidae (waartoe o.a. de wijngaardslak behoort) zeer veel soorten,
waaronder een aantal endemen. Het marien-biologisch instituut ( 'Stazione
Zoologica') te Napels, opgericht in 1874, heeft een wereldnaam.
2. Bevolking
2.1 Samenstelling en spreiding
In
de loop der eeuwen is de bevolking van Italië ontstaan uit de
samensmelting van diverse volken (Etrusken, Galliërs, Puniërs, Italiërs,
Germaanse elementen). De invasies in historische tijd hebben maar weinig
sporen nagelaten. Het mediterrane type komt voor ten zuiden van Rome,
het Dinarische type in Friuli-Venezia en het alpine type ten noorden van
Rome. Naast de etnische bestaat - door de vitaliteit van de Italiaanse
dialecten - ook een linguïstische verscheidenheid; een en ander
versterkt nog het particularisme, dat door de geografische
omstandigheden ontstond. Eind 19de en begin 20ste eeuw leidde de snelle
bevolkingsgroei tot grote emigratie. Uit Noord-Italië ging men vooral
naar Midden- en West-Europa, uit Midden- en Zuid-Italië naar de
Verenigde Staten, Brazilië en (vooral) Argentinië. Vele emigranten
keerden echter na een aantal jaren naar hun geboorteland terug. In de
jaren dertig is de emigratie verminderd. Na de Tweede Wereldoorlog nam
zij weer toe, zij het in aanzienlijk mindere mate. Sinds 1983 echter
overtreft de immigratie de emigratie. Naast de emigratie heeft er ten
tijde van de onstuimige economische groei na de Tweede Wereldoorlog ook
een omvangrijke binnenlandse migratie plaatsgevonden; een deel van de
plattelandsbevolking, m.n. in het zuiden, is weggetrokken. Vooral de
noordelijke industriesteden (Turijn, Genua, Milaan) en Napels
[aardrijkskunde] en Rome trokken honderdduizenden migranten aan. De
gebieden rondom deze steden bezitten dan ook de hoogste
bevolkingsdichtheid. Ca. 18% van de bevolking woont in steden van meer
dan 350.000 inwoners.
Het geboortecijfer is tussen 1979 en 1987 gedaald van 11, 9 naar 10,0‰.
Doordat in genoemde periode het sterftecijfer veel minder daalde en
zelfs weer ging toenemen (van 9,5 naar 10,0‰), nam de bevolkingsgroei af
van 2,4‰ in 1979 tot 0‰in 1993. Er treedt daardoor ook een veroudering
van de bevolking op. In 1991 was nog maar 16% jonger dan 15 jaar; liefst
de helft van de bevolking was ouder dan 45 jaar. De levensverwachting
bij geboorte bedraagt 74 jaar voor mannen en 81 jaar voor vrouwen.
2.2 Religie
Ruim 90% van de bevolking behoort officieel tot de Rooms-Katholieke
Kerk. Op 12 febr. 1984 tekenden de Italiaanse overheid en het Vaticaan
een concordaat dat het principe van de rooms-katholieke religie als
staatsgodsdienst, vastgelegd in de verdragen van Lateranen (1929),
losliet. De Rooms-Katholieke Kerk is ingedeeld in een zeer groot aantal
(ca. 300) gebieden, nl. bijzondere ressorten als vrije prelaturen,
abdijen onder een abbas nullius (zie abt), aartsbisdommen en bisdommen,
waarvan een deel rechtstreeks onder de Heilige Stoel valt. Er zijn ca.
500.000 protestanten en orthodoxen en ca. 35.000 joden. De belangrijkste
protestantse kerk is de Waldenzische Kerk (Ital.: Chiesa Valdese, zie
Waldenzen).
2.3 Talen
Het Italiaans is de landstaal; in de provincie Bolzano (Zuid-Tirol)
spreekt men veel Duits, in enkele dalen van Piemonte en Valle d'Aosta
wordt veel Frans gesproken; in de dalen van de Dolomieten en in de
regione Friuli-Venezia Giulia Raetoromaans.
3. Bestuur en
samenleving
3.1 Staatsinrichting
De grondwet van 1 jan. 1948 omschrijft de staat als een 'democratische
republiek, gegrondvest op arbeid'. Iedere vijf jaar gaan de Italianen
naar de stembus om zowel de vertegenwoordigers van het parlement - dat
uit een Kamer van Afgevaardigden (Camera dei Deputati, 630 leden) en een
Senaat (Senato, 315 gekozen leden) bestaat - als die van de gewestelijke
raden te kiezen. In de praktijk vinden er veelal vervroegde verkiezingen
plaats. De president wordt gekozen door een verenigde zitting van beide
Kamers, waaraan toegevoegd drie vertegenwoordigers van elke regionale
raad. De president heeft een ambtsperiode van zeven jaar; hij heeft het
recht het parlement te ontbinden (uitgezonderd in de laatste zes maanden
van zijn ambtsperiode), de ministers-presidenten te benoemen, alsook een
wetsontwerp vast te houden om in beraad te nemen. Na het beëindigen van
zijn ambtsperiode wordt hij automatisch lid van de Senaat voor het
leven. De voorzitter van de Senaat is plaatsvervanger van de president.
3.2 Administratieve indeling
Er zijn 20 regioni (gewesten), die zijn onderverdeeld in 95 provincies
en ruim 8000 gemeenten. Deze administratieve eenheden worden bestuurd
door raden, die elke vijf jaar gekozen worden. Vijf regioni (Sicilië,
Sardinië, Valle d'Aosta, Trentino-Alto Adige en Friuli-Venezia Giulia)
bezitten een zekere mate van autonomie (regioni a statuto speciale).
3.3 Lidmaatschap van internationale organisaties
Italië is lid van de Verenigde Naties en een aantal suborganisaties van
de VN. In 1957 behoorde het tot de oprichters van de EEG [politiek]
(thans EU); voorts is het lid van de Raad van Europa, de
Noord-Atlantische Verdrags Organisatie (NATO), de Organisatie van
Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), de Algemene
Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT) en de West-Europese Unie
(WEU).
3.4 Defensie
Italië is NATO-lid vanaf de oprichting in 1949. In 1996 waren bij de
diverse onderdelen van de strijdkrachten 435.000 personen in dienst, van
wie 200.000 dienstplichtigen en 111.000 carabinieri. De dienstplicht
duurt bij leger en luchtmacht twaalf maanden, bij de marine achttien
maanden. In 1996 werd 1,9% van de overheidsuitgaven besteed aan
defensie. De carabinieri zijn belast met interne veiligheids-,
grenswacht- en politiezaken.
3.5 Politieke partijen en vakbeweging
Italië werd sedert 1948 onafgebroken door de christen-democraten, al of
niet in een coalitie met andere partijen, geregeerd, totdat begin jaren
negentig door wijdvertakte corruptieschandalen, waarbij ook
vooraanstaande politici betrokken waren, de bestaande partijen in
diskrediet raakten en plaats moesten maken voor omgevormde of zelfs hele
nieuwe partijen. De meest invloedrijke politieke partij was tot het
begin van de jaren negentig de Democrazia Cristiana (DC), opgericht in
1943 als erfgenaam van de katholieke Partito Populare Italiano (PPI). In
1994 viel zij in tweeën uiteen: de linkervleugel ging door onder de oude
naam van de partij, PPI, en de rechtervleugel ging verder onder de naam
Centro Cristiano Democratico (CDD).
De Partito Comunista Italiano (PCI), opgericht in 1921 na een scheuring
in de socialistische beweging, was lange tijd de tweede partij van het
land. De PCI stelde zich in de loop der jaren op het terrein van de
buitenlandse politiek steeds onafhankelijker van Moskou op (EEG en NAVO
werden bijv. als gegeven geaccepteerd) om zodoende op binnenlands
terrein met een gematigd beleid aansluiting bij de regeringspartijen te
krijgen (zie ook het zgn. eurocommunisme van PCI-leider Berlinguer). In
1990 besloot de partij, als reactie op de gebeurtenissen in Oost-Europa,
zich van het communisme af te wenden en een nieuwe linkse politieke
partij op te richten, de Partito Democratico della Sinistra (PDS), die
niettemin thans veel dichter bij het politieke midden staat dan
voorheen. Enkele communisten weigerden de oude idealen op te geven en
richtten de Partito della Rifondazione Comunista (PRC) op. De linkse
partijen (PDS, PRC, PPI, I Verde [de Groenen] en de Lista Dini) gingen
bij de verkiezingen van 1996 een lijstverbinding aan onder de naam
l'Ólivo (de Olijfboom), waarmee ze de meerderheid in het parlement
veroverden.
Het rechterblok, de Polo per le Libertà (Vrijheidsalliantie), bestaat
eveneens uit vernieuwde of helemaal nieuwe partijen. De grootste van hen
is Forza Italia (Vooruit Italië), de populistische partij van
mediatycoon Silvio Berlusconi. De Alleanza Nazionale (AN) is sinds 1994
de nieuwe naam voor de in 1946 opgerichte neofascistische Movimento
Sociale Italiano (MSI). De AN schoof wel iets meer op naar het politieke
midden. De CCD completeert de Vrijheidsalliantie. Een belangrijke factor
met betrekking tot de toekomstige staat Italië was de oprichting van
Lega Nord in 1989, die onder leiding van U. Bossi streeft naar een
splitsing van Italië naar Tsjechoslowaaks model en de oprichting van een
onafhankelijk Noord-Italië onder de naam Padanië.
Partijen met een lange geschiedenis, zoals de Partito Socialista
Italiano (PSI; opgericht in 1892), de Partito Social-Democratico (PSDI;
opgericht in 1947), de Partito Liberale Italiano (PLI; opgericht in 1848
door Cavour) en de kleine Partito Repubblicano Italiano (PRI; opgericht
in 1897), verdwenen begin jaren negentig van het politieke toneel.
De grootste vakbond is de federatie van de communistisch-socialistische
CGIL (opgericht in 1906), de rooms-katholieke CISL en de
socialistisch/sociaal-democratisch/republikeinse UIL (samen 10,7 miljoen
leden). De neofascistische CISNAL (bijna 2 miljoen leden) heeft veel
invloed. Daarnaast bestaan veel zgn. autonome vakverenigingen, die niet
bij een van de drie grote vakbonden zijn aangesloten en die werknemers
per sector (bijv. onderwijzend personeel) vertegenwoordigen.
4. Economie
4.1 Algemeen
Na
de Tweede Wereldoorlog veranderde Italië van een wat achtergebleven
agrarisch land in een moderne industriële natie. Deze transformatie
veroorzaakte tussen 1950 en 1980 een groei van het bruto nationaal
product (bnp) per hoofd van de bevolking van 200%. Na 1980 daalde de
groei tot gemiddeld 1, 3% per jaar, hetgeen gepaard ging met een
stijgende werkloosheid (8% in 1980, 13,2% in 1985, 11% in 1987) en een
groeiende overheidsschuld. Aan het eind van de jaren tachtig trad echter
een herstel van de Italiaanse economie in. In 1989 steeg de groei van
het bnp 3,3% en de inflatie daalde naar 6,5%. Daarentegen bleef het
werkloosheidspercentage hoog (1989: 12%), evenals de overheidsschuld,
die in 1990 opliep tot bijna ƒ 2000 miljard (ongeveer evenveel als het
verwachte bnp over dat jaar)!
De Italiaanse economie wordt gekenmerkt door een groot welvaarts- en
ontwikkelingsverschil tussen het geïndustrialiseerde noorden en het nog
overwegend agrarische zuiden (il Mezzogiorno). De oorzaken moeten
gezocht worden in verschillen ten aanzien van historische ontwikkeling,
geografische ligging en fysisch milieu. Sedert 1950, met de instelling
van een ontwikkelingsfonds voor het zuiden (Cassa per il Mezzogiorno),
tracht de overheid de bestaande welvaartskloof te dichten. Aanvankelijk
werd het merendeel van de enorme investeringsgelden gebruikt ter
modernisering van de agrarische sector en ter verbetering van de
infrastructuur. Toen evenwel bleek dat de modernisering van de
agrarische sector de werkgelegenheid niet vergrootte maar eerder
verkleinde, ging men meer de nadruk leggen op investeringen ten behoeve
van een snelle industrialisatie. Hoewel het inkomensniveau in het zuiden
mede hierdoor sterk is gestegen, is de achterstand ten opzichte van het
noorden niet weggenomen. De onstuimige economische groei na 1945 is dan
ook vrijwel geheel te danken aan de industriële expansie die in het
noorden plaatsvond. De in het zuiden gecreëerde industriecomplexen zijn
weinig arbeidsintensieve, statische eenheden, die vaak slechts met
overheidssteun in leven kunnen worden gehouden. Door de ongunstige
economische ontwikkeling in het zuiden is de interregionale migratie
sterk toegenomen (zie ook § 2.1).
Karakteristiek voor de Italiaanse economie was de grote rol van de
overheid. Niet alleen de lokale voorzieningsbedrijven, de spoorwegen en
de luchtvaartmaatschappijen zijn staatsondernemingen, ook de aardolie-
en aardgasbedrijven, de staalindustrie, de scheeps- en treinbouw, de
machine-industrie en de hoogovens waren voor het grootste deel in
staatshanden. De grootschalige privatiseringen moeten de slagvaardigheid
van het bedrijfsleven vergroten en het overheidstekort terugdringen.
4.2 Landbouw, veehouderij, bosbouw en visserij
De arbeidsproductiviteit in de landbouw is niet hoog: hoewel 7% van de
beroepsbevolking in 1993 werkzaam was in de landbouw, bedroeg het
aandeel van deze sector aan het bnp slechts 3%. In Midden- en
Zuid-Italië draagt de agrarische structuur nog vaak een traditioneel
karakter. Globaal gesproken is overal ten zuiden van de Arno de landbouw
het dominerende bestaansmiddel, behalve rondom Napels en Rome. De
verscheidenheid aan bedrijfstypen en bodemgebruik is groot. Van invloed
hierop is m.n. de per seizoen wisselende neerslagfrequentie. Slechts in
de herfst en winter valt er voldoende neerslag om de verbouw van een
groot aantal gewassen mogelijk te maken, maar de oogsten daarvan moeten
geschieden voor de aanvang van het droge seizoen. In het droge seizoen
komt in deze streken de verbouw van akkerbouwgewassen nagenoeg tot
stilstand en daarom is de maïsverbouw in de zuidelijke streken minder
verbreid dan men op grond van het temperatuurverloop zou mogen
verwachten. Wijnbouw en olijfteelt zijn daarentegen zeer karakteristiek
voor deze streken. Ook een bepaalde hellingsgraad legt de akkerbouw in
vele streken beperkingen op. Slechts 20% van Italië bestaat uit
laagvlakten. De steile hellingen in het resterende gedeelte worden
doorgaans benut voor de bosbouw of als (schrale) weidegronden. De
Povlakte is het meest productieve agrarische gebied van Italië.
De grootte van de bedrijven is ook regionaal sterk verschillend.
Gebieden waar doorgaans gemiddeld grotere bedrijven worden aangetroffen,
zijn de hogere delen van de Alpen en delen van de Apennijnen. In het
algemeen overheerst echter het kleinbedrijf. Het voornaamste graangewas
is tarwe, gevolgd door maïs en rijst. De tarwe is vooral in Midden- en
Zuid-Italië geconcentreerd (grondstof voor pasta's). De maïsverbouw
vindt vooral plaats in de laagvlakten ten noorden van de Po en verder
ook in Abruzzi, Campania en Sicilië. De (geïrrigeerde) rijstverbouw
wordt uitgeoefend in de Povlakte rondom Milaan tussen de rivieren Dora
Baltea en Adda. Andere verbouwde gewassen zijn peulvruchten (niet alleen
belangrijk als basiselement voor het volksvoedsel, maar ook voor de
export: Italië is Europa's grootste producent van sojabonen), in geheel
Italië, aardappelen vooral in Midden-Italië, tabak in Apulië, hennep
rondom Napels en in de Podelta en katoen op Sicilië. De teelt van
groenten en fruit is over geheel Italië verspreid. Bloementeelt wordt o.m.
in Ligurië aangetroffen.
Naast de veldgewassen vormen de boomcultures een typisch element van het
agrarische landschap; in 1994 werden 9, 4 miljard kilo druiven, 2,2
miljard kilo olijven en bijna 2 miljard kilo citrusvruchten
geproduceerd. Wijnbouw treft men in geheel Italië aan en iedere streek
is min of meer zelfvoorzienend (met uitzondering van de grote stedelijke
centra). De wijnproductie bestaat voor tweederde uit rode en voor
eenderde uit witte wijnen (zie voorts Italiaanse wijnen). De
olijventeelt wordt zowel in gespecialiseerde als in gemengde vorm
uitgeoefend in veelal heuvelachtige gebieden, vooral in Apulië en
Calabrië. De olijven worden voor het grootste deel verwerkt tot
olijfolie. Ook de citruscultures (sinaasappelen en citroenen) komen in
de zuidelijke gebieden voor (Sicilië, Calabrië en Campania). Het noorden
is daarentegen weer het belangrijkste productiegebied van appels, peren
en pruimen (Emilia-Romagna). In Zuid-Tirol bevindt zich het grootste
gebied met fruitboomgaarden (voor appels) van Europa. De moerbeibomen
voor de zijdeteelt staan voor het merendeel in de Povlakte.
Veehouderij. Runderteelt wordt vooral aangetroffen in Lombardije, Veneto,
Piemonte en Emilia-Romagna. Schapen- en geitenteelt wordt meer bedreven
op Sicilië en Sardinië. De varkensfokkerijen bevinden zich vooral in
Emilia-Romagna en Lombardije. De melkproductie (van koeien), hoewel
gering, is vrijwel geheel in Noord-Italië geconcentreerd. Melk wordt
echter vnl. geïmporteerd uit Beieren.
De spreiding van het bosgebied is als volgt: ca. 60% in Noord- en
Midden-Italië en 40% in Zuid-Italië en op Sicilië en Sardinië. Ca. 23%
van het totaaloppervlak is bebost. Na een eeuwenlange periode van grote
ontbossingen worden nu herbebossingen uitgevoerd om erosie te voorkomen.
De bossen dienen voor hout- en brandstofvoorziening. Houtproducerende
regioni zijn m.n. Trentino-Alto Adige en Lombardije.
De Adriatische kust is voor de Italiaanse visserij het belangrijkst. In
1992 werd 355 miljoen kilo vis gevangen. De belangrijkste vissoorten
zijn ansjovis, sardines, tonijn, weekdieren (inktvis o.a.) en
schaaldieren.
4.3 Mijnbouw en energievoorziening
Italië is arm aan grondstoffen. Steenkool ontbreekt vrijwel geheel.
IJzererts komt slechts in geringe hoeveelheden voor. Lood en zink worden
vooral op Sardinië en in de Alpen gevonden. Voorheen was Italië een van
de grootste producenten van kwik (bij Monte Amiata in Toscane). Marmer
wordt geëxploiteerd bij Carrara.
Italië haalt 81% van zijn energie uit het buitenland. De eigen
aardgasproductie bedroeg in 1994 20, 3 miljard m3. Daarnaast werd
ingevoerd, vnl. uit Algerije en Rusland. De binnenlandse
aardolieproductie (Sicilië) is bij lange na niet voldoende om aan de
vraag te voldoen; voor de invoer van aardolie (ten behoeve van ruim 57%
van het energieverbruik) is Italië vnl. afhankelijk van het
Midden-Oosten.
De elektriciteitsproductie is van 1978 tot 1987 met een kwart toegenomen
en bedroeg in 1993 211, 4 miljard kWh; hiervan is eenderde afkomstig van
waterkrachtcentrales (vooral in het Alpengebied). De rest is bijna
geheel afkomstig van thermische centrales.
4.4 Industrie
In 1994 werkte ruim 33% van de beroepsbevolking in de industriële
sector, die voor 31% bijdroeg in het bnp. Italië is na Duitsland,
Frankrijk en Groot-Brittannië de vierde industriestaat van Europa.
De ijzer- en staalindustrie is geconcentreerd in de Povlakte (Milaan en
Turijn), in Midden-Italië (Terni) en in enkele kustgebieden (Corrigliano,
Piombino en Tarente). De machine-industrie bevindt zich vooral in het
noorden: Turijn (auto's - FIAT, motoren, vliegtuigen), Milaan
(locomotieven - BREDA, elektrotechniek - Marelli, auto's - Alfa Romeo,
scooters en motoren - Autobianchi), Genua (scheepswerven - Ansaldo). Ook
in de automobielindustrie (o.a. FIAT) neemt Italië een vooraanstaande
plaats in Europa in. Andere belangrijke industriesteden zijn: Legnano
(textielmachines), Ivrea (Olivetti), Pavia, Vicenza, Brescia en Bologna.
De lokatie van de chemische industrie, een van de grootste in de wereld,
is min of meer beïnvloed door de aanwezigheid van grondstoffen (zout,
kaliumcarbonaat en zwavel) of havens, waar geïmporteerde grondstoffen
als aardolie, steenkool en fosfaat verwerkt worden.
Belangrijke gebieden zijn ook Turijn en Milaan, waar de hoofdvestigingen
van Pirelli (rubber en plastics) en Montedison (petrochemie) zijn. De
kunstmestproductie is gevestigd in de nabijheid van de afzetgebieden (Crotone,
Porto Empedocle en Palermo). De textielindustrie is in sterke mate
geconcentreerd in het noordwesten van de Povlakte.
De zijde-industrie (Como) heeft hier aan betekenis ingeboet, maar is nog
steeds de belangrijkste van West-Europa. De wol- (Biella, Schio, Prato)
en de katoenindustrie zijn vrijwel geheel afhankelijk van
grondstoffenimport. Centra van katoenindustrie zijn: het gebied van
Varese-Bergamo-Milaan met daarin Busto Arsizio en Legnano als sterk
geïndustrialiseerde steden en de Val Seriana ten noorden van Bergamo. De
productie van rayongaren en synthetische vezels vindt ook in Lombardije
en Piemonte plaats. Enkele moderne ondernemingen zijn echter ook
gevestigd in de omgeving van Napels en in Calabrië.
De voedings- en genotmiddelenindustrie kent een minder geconcentreerde
lokalisatie. Pastafabrieken vindt men verspreid in Zuid-Italië en
Sicilië. Een belangrijke tak van de voedingsmiddelenindustrie is
geassocieerd met de tomaten- en groenteteelt in de omgeving van Napels
en Salerno. Andere centra zijn: Milaan (panettone) en Perugia
(chocolade).
Van de overige industrieën is de cementindustrie zeer belangrijk, vooral
in het gebied tussen Como en Brescia aan de voet van de Alpen, daarnaast
ook in het Monferratogebied in het zuiden van Piemonte. Grondstoffen
voor deze industrie (kalk en mergel) zijn in ruime mate voorhanden. De
houtverwerkende industrie is sterk gedecentraliseerd. Veel van de
verwerking gebeurt nog in de ambachtelijke sfeer. Belangrijke gebieden
voor de meubelfabricage zijn de streek tussen Milaan en Como en het
gebied ten zuiden van Pisa. Vigevano en de provincie Varese kennen een
belangrijke schoenenindustrie.
4.5 Handel
Na 1981, toen de export de import met $ 15,8 miljard overtrof, daalde
het negatieve saldo van de handelsbalans tot $ - 2,1 miljard in 1986.
Sinds 1992 is de balans weer positief. De dienstenbalans vertoonde
traditioneel, mede dankzij de enorme stroom toeristen, een overschot. De
belangrijkste invoerproducten zijn aardolie, grondstoffen voor de
metaal- en textielindustrie, hout, machinerie, auto's en levensmiddelen
(o.a. vlees). De belangrijkste uitvoerproducten zijn textielgoederen,
citrus, wijn, machines, auto's, computers, plastics en
aardolieproducten. De voornaamste handelspartners zijn Duitsland,
Frankrijk, de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Nederland.
4.6 Bankwezen
De centrale bank is de Banca d'Italia. Zij verzorgt de
bankbiljettenuitgifte en oefent, onder supervisie van een ministerieel
comité, controle uit op het overige bankwezen.
4.7 Verkeer
De Alpen en in mindere mate de Apennijnen vormen formidabele obstakels
voor het verkeer. Desondanks beschikt Italië over een uitstekend net
verkeersverbindingen. Het spoorwegnet omvat 20.000 km, waarvan ruim
12.000 km geëlektrificeerd. Het Italiaanse wegennet is van goede
kwaliteit. De totale lengte is 305.000 km, waarvan 6100 km autostrada.
Genua is de belangrijkste haven, gevolgd door Venetië, Napels, Savona,
Livorno, La Spezia, Tarente en Triëst. De binnenscheepvaart is van
ondergeschikt belang. Bij Rome (Fiumicino) en Milaan (Linate) zijn de
grootste luchthavens. In totaal zijn er 25 internationale en 36
nationale luchthavens. Staatsluchtvaartmaatschappij is Alitalia.
5. Geschiedenis
In
de oudheid bestonden op het huidige Italiaanse grondgebied tal van
staten en volken, die ten slotte alle door de Romeinen werden
onderworpen. Zie voor deze periode Italia en Romeinse Rijk. In de loop
van de 4de eeuw werd het Romeinse Rijk verdeeld in een oostelijk en
westelijk rijksdeel (zie ook Byzantijnse Rijk), waardoor de staatkundige
versnippering een feit werd en het politieke centrum verschoof van Rome
naar Byzantium. In 1861 werd het koninkrijk Italië geproclameerd en
daarmee werd Italië formeel een staatkundige eenheid.
5.1 Middeleeuwen
In 493 veroverde Theodorik de Grote, koning der Ostrogoten, Ravenna en
kreeg geheel Italië in zijn macht. Zijn opvolgers konden het land niet
verdedigen tegen de Byzantijnse keizer Justinianus I, die Italië in 535
opnieuw bezette. In 568 veroverden de Longobarden Noord- en
Midden-Italië, doch Rome bleef vrij, terwijl het exarchaat van Ravenna,
het noordoosten en het zuiden onder Byzantijns gezag bleven. De
Longobarden stichtten het koninkrijk van Pavia en de afhankelijke
hertogdommen van Spoleto en Benevento. De streken onder Byzantium werden
door duces, regionale gouverneurs van de keizer, bestuurd. In Rome was
het bestuur aan de bisschop - dwz. de paus - toevertrouwd. Reeds op het
einde van de 5de eeuw had paus Gelasius I aanspraak gemaakt op het
primaat van het kerkelijke boven het wereldlijke gezag; zijn opvolgers,
m.n. Gregorius de Grote, beklemtoonden dit nog sterker, waardoor
militaire steun van Byzantium tegen de Longobarden uitbleef. In de 8ste
eeuw zochten de pausen elders steun tegen de dreigende Longobarden, en
wel bij de Franken, die omstreeks het midden van de 8ste eeuw voor het
eerst naar Italië kwamen, sedertdien hun heerschappij uitbreidden, het
pausdom onder hun protectoraat stelden en de grondslagen legden voor de
Kerkelijke Staat. Karel de Grote wierp zich op als koning der
Longobarden (774) en werd in de kerstnacht van het jaar 800 te Rome door
paus Leo III tot keizer gekroond. Het keizerschap van het westen raakte
aan het pausdom gebonden. De pausen zouden twee eeuwen lang de
keizerlijke steun behoeven om zich tegen de adellijke geslachten van
Rome en andere vijanden in de Kerkelijke Staat en Italië staande te
houden. Nadat Karel de Dikke in 887 de heerschappij verloren had, werd
de Italiaanse kroon de inzet van een verwoede strijd tussen de vorsten
van Noord-Italië. In Zuid-Italië gingen grote gebieden (o.a. Sicilië en
Sardinië) in de 8ste eeuw verloren aan de Saracenen. Overigens had dit
handelsbetrekkingen tot gevolg tussen kleine stadsrepublieken en het
Midden-Oosten.
De kroning van de Duitse koning Otto de Grote tot keizer (962) beschouwt
men als het begin van het Heilige Rooms-Duitse Rijk en van de
eeuwenlange verstrengeling van de Duitse en de Italiaanse politiek.
Tevens verhief Otto daarmee het pausdom uit zijn verval. Door de wijze
waarop hij het aan zijn politiek ondergeschikt maakte, legde hij de
grondslag voor de latere macht van de Kerk. Intussen begon Zuid-Italië
een eigen leven te leiden, onder plaatselijke feodale heren als de
hertogen van Benevento, Salerno en Spoleto (vertegenwoordigers van het
Byzantijnse gezag), bisschoppen en Saracenen. In het begin van de 11de
eeuw was bovendien een aantal stadsrepublieken tot grote macht gekomen
(o.a. Gaeta, Napels, Amalfi). In 1016 begon de infiltratie van de
Normandiërs, door lokale machten gebruikt in de strijd tegen de
Saracenen; omstreeks het midden van de 11de eeuw leidde deze tot
permanente vestiging in Aversa. Toen Robert Guiscard in 1071 Bari
veroverde, betekende dit het einde van de Byzantijnse macht in Italië.
Vóór 1200 was geheel Zuid-Italië, met uitzondering van Capua, Amalfi en
een deel van Benevento, Normandisch gebied en was ook Sicilië op de
Saracenen veroverd. In de Investituurstrijd had geheel Italië partij
gekozen (zie ook Ghibellijnen; Welfen). Na het Concordaat van Worms
(1122) werd de strijd van ideologisch naar zuiver politiek terrein
verlegd: medespelers waren de paus, de keizer en de Normandiërs in het
zuiden. Dit alles leidde ten slotte tot een grote versterking van de
macht van de Noord- en Midden-Italiaanse steden. De Hohenstaufen
behielden echter in Italië een belangrijk steunpunt door het huwelijk
van keizer Hendrik VI met de erfdochter van Sicilië, Constantia
d'Altavilla. Het rijk van Sicilië werd hierdoor meer dan ooit een
bedreiging voor het pausdom. De uiterste poging van keizer Frederik II
zich aan de pauselijke voogdij te onttrekken, mislukte en na hem was het
met het keizerlijk gezag in Italië gedaan. In de steden van het noorden
ontstonden nieuwe republikeinse instellingen. In tal van deze verwierven
militairen reeds in de 13de eeuw een door ambten gelegaliseerde macht,
die weer in vele gevallen door hen zelf of door hun nakomelingen in
alleenheerschappij (signoria) werd omgezet. Na de dood van Manfred,
bastaardzoon van Frederik II en erfgenaam in Sicilië, kende de paus het
rijk toe aan Karel van Anjou (1268): deze trad op als koning van Napels
en Sicilië. Toen bleek dat Karel de heerschappij over geheel Italië
ambieerde, slaagde de paus erin zijn macht te breken. Na de Siciliaanse
vespers (1282) verloor Karel Sicilië, dat door de paus aan Aragón werd
toegewezen. In 1309 begon de 'Babylonische gevangenschap'. Daarmee was
de wereldlijke macht van de paus over haar hoogtepunt heen.
De 15de eeuw werd beheerst door de machtsstrijd tussen Florence, Milaan
en Venetië, waarbij Duitse en Franse vorsten en minder machtige
republieken partij kozen. In het zuiden werd de strijd tussen Aragón en
Anjou in 1442 definitief beslist: Zuid-Italië kwam als koninkrijk Napels
aan Alfons V van Aragón, koning van Sicilië. Omstreeks het midden van de
15de eeuw trad voor het eerst een Italiaans evenwicht in. De oorlogen
van Florence, Venetië en Milaan tegen Napels en de paus (1478-1480) en
van de paus en Venetië tegen Ferrara en Napels (1482-1484) bewezen hoe
wankel dit evenwicht was.
Eén was Italië slechts op cultureel gebied. De renaissance ontplooide
zich ten volle vanaf de 15de eeuw en beïnvloedde Europa grondig.
5.2 Van het eind van de middeleeuwen tot de eenwording
Aan het einde van de 15de eeuw trad een periode van verval in, waarbij
Italië een speelbal van de grote mogendheden werd. Tot in de tweede
helft van de 16de eeuw werd de strijd tussen Habsburg en Valois
grotendeels op Italiaanse bodem uitgevochten. In 1494 trok Karel VIII
van Frankrijk met een leger Italië binnen om als erfgenaam van het Huis
Anjou zijn aanspraken op Napels kracht bij te zetten. Een verbond tussen
keizer, paus, Aragón met Castilië, Milaan en Venetië dwong hem reeds in
1495 tot de terugtocht. Onder Karels opvolger, Lodewijk XII, herhaalde
zich de geschiedenis. Behalve op Napels maakte deze vorst ook aanspraak
op Milaan, dat hij in 1499 bezette. Napels werd door hem, samen met
Ferdinand II van Aragón, veroverd. Reeds in 1505 moesten de Fransen zich
hieruit terugtrekken, waardoor dit hele koninkrijk, met Sicilië, Spaans
werd. In 1508 begon de Franse koning een oorlog tegen Venetië. Toen na
aanvankelijke successen zijn bondgenoten zich tegen hem keerden, moest
hij ten slotte in 1513 heel Italië weer ontruimen. Milaan kwam in 1535,
in 1556 definitief, aan Spanje, zij het formeel als leen van het Duitse
Rijk. In Florence bleven de de' Medici aan het bewind, sedert 1569 als
groothertogen van Toscane, doch geheel afhankelijk van de Habsburgers.
In 1559 erkende Frankrijk bij de Vrede van Le Cateau-Cambrésis geheel
Italië als bezit of invloedssfeer van Spanje. Slechts de Republiek
Venetië bleef onafhankelijk.
De grote veranderingen op politiek gebied die in Italië in de 16de eeuw
plaatsvonden, waren het onderdeel van een algemene ommekeer. De zgn.
renaissancecultuur vertoonde in de loop van de 16de eeuw duidelijke
tekenen van verstarring en verval. De Contrareformatie leidde tot een
algehele hervorming van de kerk en na het midden van de 16de eeuw
probeerden de pausen in een geheel nieuwe politiek - hoewel zij nog
steeds in het bezit van het wereldlijk gezag over het grootste deel van
Italië waren - niet meer aan de strijd om de hegemonie in Europa deel te
nemen, maar zochten zij voortaan het prestige van de Kerk op religieuze
en morele basis te funderen. Door samenwerking met de rooms-katholieke
mogendheden en door de activiteiten van nieuwe instellingen en orden (m.n.
de jezuïeten) wist de Rooms-Katholieke Kerk een goed deel van haar macht
te handhaven. Italië zelf echter raakte in verval: oorlogen, verlegging
van het centrum van de wereldhandel naar de kusten van de Noordzee en de
Atlantische Oceaan, het verval van Duitsland dat sinds de middeleeuwen
het economisch achterland van Noord-Italië was geweest - dat alles droeg
ertoe bij Italië ook economisch te ruïneren. Alleen in de Republiek
Venetië bleven een grote geestelijke vrijheid en economische activiteit
bestaan. In de 17de eeuw begon de sociale desintegratie die van Italië
het klassieke land van culturele en economische achterstand maakte dat
het tot diep in de moderne tijd bleef.
Het belangrijkste aspect van de politieke geschiedenis van Italië in de
17de eeuw was de geleidelijke opkomst van Savoye. In de 18de eeuw werd
Savoye definitief de meest hecht georganiseerde en in militair opzicht
sterkste staat van Italië. Na afloop van de Spaanse Successieoorlog
verwierf hertog Victor Amadeus Sicilië. Hij nam toen de titel van koning
aan. Nadat hij in 1720 Sardinië had verworven in ruil voor Sicilië, dat
hij aan Oostenrijk afstond, noemde hij zich koning van Sardinië (in 1748
kreeg het koninkrijk Sardinië verdere uitbreiding). Ook in het zuiden
van Italië bracht de Spaanse Successieoorlog veranderingen. Na afloop
ervan kreeg Oostenrijk Sardinië (in 1720 geruild voor Sicilië) en
Napels. In 1738 stond Oostenrijk Napels en Sicilië af aan een
vertegenwoordiger van het Spaanse Huis Bourbon, op voorwaarde dat het
Zuid-Italiaanse rijk nooit meer met de Spaanse kroon verenigd zou
worden. Milaan werd in 1713 Oostenrijks bezit. De verenigde hertogdommen
Parma en Piacenza gingen bij de verschillende vredesverdragen van de
18de eeuw steeds in andere handen over, totdat zij in 1748 ook aan een
telg uit het Spaanse Huis Bourbon toevielen. In de 18de eeuw vermolmde
het politiek en maatschappelijk bestel van bijna alle Italiaanse staten.
Alleen het groothertogdom Toscane werd op verlichte wijze geregeerd,
sinds het Huis de' Medici er door het Huis (Habsburg-)Lotharingen was
opgevolgd. De toenemende kracht van Sardinië zou pas in de 19de eeuw aan
de rest van Italië ten goede komen. Het eiland Corsica, vanouds Genuees
bezit, werd in 1768 aan Frankrijk overgedragen. Op cultureel gebied
begon Italië zich te herstellen. In filosofie, wetenschap en literatuur
kondigde zich de herleving van het staatkundig en maatschappelijk elan
reeds aan.
Een periode van grote veranderingen begon in 1796, toen
Bonaparte met zijn legers het land binnentrok en de denkbeelden van
de Franse Revolutie met zich meebracht. De staatkundige indeling werd
geheel gewijzigd: Savoye (met Piemonte) werd bij Frankrijk ingelijfd; in
de Povlakte werden de Cis- en de Transpadaanse Republieken gesticht,
weldra verenigd tot de Cisalpijnse Republiek; Genua werd de Ligurische
Republiek; de Kerkelijke Staat werd de Romeinse Republiek; Napels
(zonder Sicilië) werd de Parthenopeïsche Republiek; Venetië kwam aan
Oostenrijk. In 1799 werd de Kerkelijke Staat hersteld en keerde er een
Bourbon-koning naar Napels terug. In 1801 werd Toscane tot Koninkrijk
Etrurië, de Cisalpijnse Republiek tot Italiaanse Republiek gemaakt. In
1805 werd laatstgenoemde republiek, uitgebreid met Venetië, tot
Koninkrijk Italië onder Napoleon (met Eugène de Beauharnais als
onderkoning) uitgeroepen; Napels werd in 1806 een Frans vazalkoninkrijk
onder Jozef Bonaparte (in 1808 vervangen door Joachim Murat); Genua en
Parma werden bij Frankrijk ingelijfd. In 1807 annexeerde Frankrijk ook
Etrurië en in 1808 de Kerkelijke Staat.
In 1815 begon ook in Italië de Restauratie. De staatkundige indeling
werd als volgt: koninkrijk Sardinië (waaraan de voormalige republiek
Genua was toegevoegd), Toscane, Modena, Parma en Lucca (in feite
Oostenrijkse vazalstaten), het onder directe Oostenrijkse soevereiniteit
staande Lombardisch-Venetiaanse koninkrijk (in grote trekken het
vroegere gebied van Milaan en Venetië), de Kerkelijke Staat, het
koninkrijk der Beide Siciliën, het vorstendom Monaco en de republiek San
Marino. Lucca kwam in 1847 bij Toscane. In al deze staten gingen de
teruggekomen of nieuwe soevereinen tot een streng regime van
onderdrukking en reactie over. De Franse instellingen werden opgeruimd
en het ancien régime werd in volle omvang hersteld. De ontwikkeling die
onder invloed van de Franse ideeën en instellingen op gang was gekomen,
liet zich echter niet meer stuiten. Het verzet tegen de bestaande orde
bleef voortduren en kreeg al spoedig in het liberalisme een ideologische
basis. Verdrijving van alle niet-Italiaanse heersers en (in de meeste
visies) vorming van één nationale Italiaanse staat op moderne grondslag
werden het gemeenschappelijk ideaal (het Risorgimento). In 1820 en 1821
kwam het tot daadwerkelijk verzet (zie Carbonari). In 1830 deed de
Julirevolutie haar invloed in Italië gelden. Slechts met behulp van de
Oostenrijkse wapens kon de status quo hersteld worden. Toen in 1846 een
als liberaal beschouwde paus werd gekozen (Pius IX), vestigden velen hun
hoop op hem. In het revolutiejaar 1848 werden in Napels, Toscane,
Sardinië en de Kerkelijke Staat constituties uitgevaardigd. In Milaan en
Venetië braken revoluties uit, waarop Karel Albert van Sardinië de
oorlog aan Oostenrijk verklaarde. Na de Sardinische nederlaag bij
Custozza in juli 1848 werd een wapenstilstand gesloten. De revolutie in
Napels was intussen onderdrukt. In de Kerkelijke Staat deden kort nadien
de radicalen met succes een greep naar de macht. Pius IX moest vluchten
en op 9 febr. 1849 werd de Romeinse republiek geproclameerd. In maart
1849 hervatte Karel Albert de strijd tegen Oostenrijk. Na de nederlaag
bij Novara abdiceerde hij ten gunste van zijn zoon Victor Emanuel II,
die 9 aug. vrede met Oostenrijk sloot. In april waren intussen de
Fransen ten gunste van de paus de aanval op de Romeinse republiek
begonnen. Eind aug. 1849 was overal in Italië de oude orde van zaken
hersteld. Overal werden de constituties opgeheven, behalve in Sardinië
(met koning Victor Emanuel), waar Cavour op de voorgrond trad, die,
zowel gesteund als gedwarsboomd door Garibaldi, bereikte dat op 17 maart
1861 het onafhankelijke koninkrijk Italië kon worden geproclameerd. Dit
omvatte geheel Italië, uitgezonderd San Marino en Venetië en het
kerngebied van de Kerkelijke Staat. Monaco was door de gebiedsafstand
van Sardinië aan Frankrijk in 1860 van het Italiaanse gebied
afgescheiden (zie Camillo Benso di Cavour en Risorgimento).
5.3 De jonge staat en zijn problemen
Venetië-Lombardije was door tegenwerking van de Franse keizer Napoleon
III in 1859 niet door Oostenrijk afgestaan, en in Rome namen Franse
troepen paus Pius IX in bescherming, die geen afstand wilde doen van het
wereldlijk gezag over de Kerkelijke Staat. De Italianen kregen Venetië
in handen door zich in 1866 met Pruisen te verbinden tegen Oostenrijk,
ook al moesten de Italiaanse troepen in deze oorlog het onderspit
delven. Na het uitbreken van de Frans-Duitse Oorlog in 1870 trok
Napoleon III zijn troepen uit Rome terug, zodat met de inlijving van de
hoofdstad de territoriale eenheid kon worden voltooid (sept. 1870). Pius
IX weigerde in het verlies van zijn gebied te berusten. Ook onder zijn
opvolgers was de verhouding tot de antiklerikale Italiaanse regering
dikwijls moeilijk. Pas in 1929 kwam een concordaat tot stand, waarbij
het koninkrijk Italië en de pauselijke soevereiniteit over Vaticaanstad
werden erkend (zie Verdragen van Lateranen). Italië kreeg een
tweekamerstelsel met een door de koning benoemde Senaat en een gekozen
Kamer. Gedurende de eerste decennia werd het gezag van de regering
ondermijnd door de twisten tussen de politieke partijen - de liberalen
en de radicalen - en persoonlijke schandalen van politici. De
belangrijkste politieke figuren in deze tijd waren Agostino Depretis en
Francesco Crispi. Het financiële beleid liet te wensen over. De
economische toestand was slecht. In het noorden kwam de industrie tot
ontwikkeling, maar de sociale toestanden waren daar erbarmelijk; in het
zuiden van het land schiep het grootgrondbezit een diepe kloof tussen
het verarmde volk en de aanzienlijken. De grote werkloosheid deed vele
Italianen emigreren. Het socialisme en anarchisme bloeiden. Koning
Umberto I, die zijn in 1878 overleden vader Victor Emanuel II was
opgevolgd, werd in 1900 door een anarchist vermoord, waarna Victor
Emanuel III de troon besteeg.
In dit tijdperk verwierf Italië ook zijn schamele koloniale bezittingen:
Eritrea (1882-1890), Italiaans Somaliland (1899-1905) en na een oorlog
tegen Turkije, die het land tevens de Dodekanesos opleverde, Libië. Een
poging Abessinië te onderwerpen, eindigde in een smadelijke nederlaag
bij Adoea (1896). De verhouding tot Frankrijk was de eerste tijd koel.
Italië zocht aansluiting bij Oostenrijk en Duitsland en sloot in 1882
met deze landen het Drievoudig Verbond. Nationalistische Italianen waren
echter niet tevreden met de bereikte grenzen en maakten aanspraak op
enkele ten dele door Italianen bewoonde gebieden: Nizza (Nice) en Savoye,
die in 1860 in ruil voor de steun van Napoleon III aan Frankrijk waren
afgestaan, alsmede Trente, Istrië met de stad Triëst en Fiume, het
Italia irredenta (zie irredentisme).
Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog bleef Italië aanvankelijk
neutraal, daar het Drievoudig Verbond met Duitsland en Oostenrijk een
defensief karakter had. Nationalisten, irredentisten en republikeinen
zagen meer in deelname aan de oorlog aan de zijde van Engeland en
Frankrijk. Nadat de geallieerde mogendheden bij het verdrag van Londen
royale gebiedsuitbreiding hadden toegezegd, verklaarde Italië in mei
1915 de oorlog aan Oostenrijk en in aug. 1916 ook aan Duitsland. In
militair opzicht was de oorlog geen succes, maar bij de vrede werd
Italië beloond met Istrië en Triëst, Zara in Dalmatië en geheel
Zuid-Tirol. De kwestie Zuid-Tirol bleef vervolgens de
Italiaans-Oostenrijkse betrekkingen belasten. Fiume, dat aanvankelijk
tot vrijstaat was verklaard, werd in 1919-1920 eigenmachtig door de
dichter d'Annunzio voor Italië bezet.
5.4 Het fascisme
Het einde van de oorlog bracht, zoals elders in Europa, ook Italië aan
de rand van de afgrond: de liberale regering was zwak, de economische
toestand slecht, de ontevredenheid groeide, er braken stakingen en
ongeregeldheden uit en communistische arbeiders gingen tot de bezetting
van fabrieken over. De communisten kwamen in botsing met de in 1919
opgerichte fascistische beweging van
Benito Mussolini. In okt. 1922 organiseerden de fascisten een mars
naar Rome, waarna Mussolini door Victor Emanuel tot minister-president
benoemd werd. Mussolini stond aanvankelijk aan het hoofd van een
coalitiekabinet, maar eind 1924 schakelde hij de oppositie uit en
sindsdien regeerde hij dictatoriaal. De Kamer werd vervangen door een
corporatief adviserend lichaam waarin de maatschappelijke groepen zouden
zijn vertegenwoordigd (deze nieuwe staatsstructuur is nooit van de grond
gekomen). Het bestuur van de fascistische partij, de Grote Fascistische
Raad, kreeg verstrekkende bevoegdheden, maar kwam zelden of nooit
bijeen. Op de samenstelling van de Raad had Mussolini, die zich 'duce'
(= aanvoerder) liet noemen, overwegende invloed. Het gezag werd zo van
boven af opgelegd. Ook in het economisch leven, de pers, het onderwijs
en de jeugdbeweging was de staatsinvloed groot. Door het noodzakelijke
samenleven met allerlei conservatieve krachten (m.n. het grootkapitaal,
de monarchie, het leger en de Kerk) verloor het fascisme geleidelijk
zijn revolutionaire trekken.
In de buitenlandse politiek eiste Mussolini voor Italië de positie van
grote mogendheid op. In 1935 vielen de Italianen Abessinië (Ethiopië)
binnen, dat in mei 1936 bij het Italiaanse koloniale rijk werd
ingelijfd. De Volkenbond beantwoordde deze daad met economische
sancties, die echter nauwelijks uitwerking hadden. In de Spaanse
Burgeroorlog verleende de Italiaanse regering steun aan de opstand van
generaal Franco. Met het in 1933 in Duitsland aan de macht gekomen
geestverwante bewind van
Adolf Hitler was de verhouding aanvankelijk koel, soms zelfs
gespannen, vanwege de Duitse aspiraties inzake Oostenrijk. Als gevolg
van de Abessijnse Oorlog ontstond er echter toenadering en werd in okt.
1936 een verdrag van samenwerking gesloten ( 'As Rome-Berlijn'). In het
voorjaar van 1939 gaf Italië van zijn expansieve aspiraties blijk door
Albanië te bezetten en in te lijven. Mussolini wendde zijn invloed aan
om de Britten en Fransen te München te doen berusten in de Duitse eisen
tegen Tsjechoslowakije (Akkoord van München, 1938), maar toen de
Duitsers op 1 sept. 1939 ook Polen binnenvielen, faalde zijn
bemiddeling. Op 10 juni 1940, toen het Franse leger al was verslagen,
verklaarde Italië de oorlog aan Groot-Brittannië en Frankrijk in de hoop
de aanspraken op Nice, Corsica en Tunesië te kunnen verwerkelijken.
Opnieuw bleek de Italiaanse strijdmacht inferieur. De eind 1940 begonnen
oorlog tegen Griekenland kon alleen dankzij de Duitse hulp in april 1941
worden beslecht. In Oost-Afrika waren de Italianen niet opgewassen tegen
de Britten (val van Addis Abeba, 6 april 1941). In Libië schoot de
Duitse veldmaarschalk Rommel de falende Italianen te hulp, wat niet kon
verhinderen dat de Britten onder Montgomery na de Slag bij El Alamein (okt.
1942) ook hier de overwinning behaalden. Op 10 juli 1943 landden de
geallieerden, inmiddels versterkt met de Verenigde Staten, op Sicilië.
Vijftien dagen later werd Mussolini door de Grote Fascistische Raad
afgezet. Zijn opvolger, maarschalk Badoglio, sloot op 3 sept. een
wapenstilstand met de geallieerden en verklaarde op 13 okt. 1943 de
oorlog aan Duitsland. Op 8 sept. 1943 landden de geallieerden bij
Salerno. De strijd om Italië werd geheel overgenomen door de Duitsers,
die langzaam naar het noorden werden teruggedrongen; op 4 juni 1944 werd
Rome bevrijd. In Noord-Italië riep Mussolini, die op 12 sept. 1943 door
de Duitsers uit gevangenschap was bevrijd, de Italiaanse Sociale
Republiek uit (gevestigd te Salò), waarin hij terugkeerde tot de extreem
socialistische politiek van zijn jonge jaren. Op 29 april 1945 moesten
de Duitse legers capituleren; een dag tevoren was Mussolini door
verzetsstrijders op de vlucht gegrepen en omgebracht. Italië bleef
officieel tot 1 jan. 1947 door de geallieerden bezet gebied. Bij de op
10 febr. 1947 bekrachtigde vrede verloor het land zijn koloniën en moest
het Dalmatië, Fiume, Istrië en een deel van de provincie Venetië aan
Joegoslavië afstaan. Griekenland kreeg de Dodekanesos. De zone van
Triëst, die onder internationaal beheer was gesteld, keerde op 25 okt.
1954 voor het grootste deel naar Italië terug. Met Joegoslavië werd
hierover in 1976 een definitief akkoord bereikt.
5.5 De Italiaanse republiek
Na de oorlog werd de oude strijdvraag: monarchie of republiek? weer
opgerakeld. Victor Emanuel III, die door zijn medewerking aan het
fascistische bewind was gecompromitteerd, trachtte de troon nog te
redden door op 10 mei 1946 afstand te doen ten behoeve van zijn zoon
Umberto II, maar de Italianen spraken zich in een referendum op 2 juni
1946 met 12 tegen 10 miljoen stemmen uit voor de republiek. Op dezelfde
dag werd een constituerende vergadering gekozen, waarin links en rechts
ongeveer evenveel zetels kregen. De christen-democraat Alcide de Gasperi,
die in dec. 1945 een regering met socialisten en communisten (PCI) had
gevormd, bleef eerste-minister. In mei 1947 traden de linkse partijen
uit de regering. De communisten onder Palmiro Togliatti en de
links-socialisten onder Pietro Nenni (PSI) verenigden zich tot een
Volksfront, dat met steun van de vakbonden door stakingen en
ongeregeldheden de regering aan het wankelen bracht. De
parlementsverkiezingen van april 1948 leverden mede dankzij de houding
van het Vaticaan en de Verenigde Staten de absolute meerderheid op voor
de Democrazia Cristiana (DC), waardoor het voortbestaan van een
democratisch en nauw met het Westen verbonden bewind was verzekerd
(aansluiting bij de NAVO en de Europese Gemeenschap).
Als grootste groepering - ca. 40% - bleef de Democrazia Cristiana de
aangewezen regeringspartij, maar bij de verkiezingen van 1953 verloor
zij haar absolute meerderheid, zodat zij op de steun van
coalitiepartners werd aangewezen, waarvoor aan de rechterzijde de
liberalen en in mindere mate de neofascistische MSI en de monarchisten
in aanmerking kwamen en aan de linkerzijde de (van de socialistische
partij afgescheiden) sociaal-democraten en republikeinen. Dit ging ten
koste van de politieke stabiliteit, te meer daar binnen de Democrazia
Cristiana de meningen sterk verdeeld waren. De Gasperi trad in 1953 af.
In snel tempo wisselden de kabinetten elkaar af, geleid door rechtse (Pella,
Scelba, Segni) of linkse christen-democraten (Fanfani, Zoli). De
verkiezingen van 1958, waarbij de uiterst rechtse partijen verliezen
leden en de christen-democraten en de Nenni-socialisten winst boekten,
brachten in deze toestand geen verandering.
In de linkervleugel van de christen-democraten gingen steeds meer
stemmen op voor samenwerking met de Nenni-socialisten teneinde een meer
vooruitstrevend beleid te kunnen voeren.
5.6 Wisselende coalities
De verkiezingen van 1963, waarbij de christen-democraten sterk
achteruitgingen en de communisten meer dan een kwart van de stemmen
veroverden, maakten deze apertura a sinistra (= opening naar links)
vrijwel tot een noodzakelijkheid, die echter pas tot een mogelijkheid
werd toen de Nenni-socialisten hun banden met de communisten definitief
verbraken. De partijsecretaris van de christen-democraten, Aldo Moro,
vormde in dec. 1963 een coalitieregering van christen-democraten,
sociaal-democraten (PSDI), Nenni-socialisten (PSI) en republikeinen.
Deze combinatie bleef tot de verkiezingen van mei 1968 aan het bewind,
waarna de socialisten, inmiddels tot één partij herenigd (PSU), zich
wegens de aan de communisten geleden verliezen in de oppositie
terugtrokken en de christen-democraat Leone een minderheidskabinet
vormde. Dit trad echter reeds in nov. 1968 af, waarna een nieuw kabinet
onder de christen-democraat Mariano Rumor optrad, weer bestaande uit
christen-democraten, socialisten en republikeinen. Een hernieuwde
scheuring in de socialistische partij (over de kwestie of op lokaal
niveau met de communisten moest worden samengewerkt) leidde in juli 1969
tot de val van dit kabinet. In aug. 1969 vormde Rumor een
christen-democratische minderheidsregering, die in febr. 1970 aftrad om
plaats te maken voor een herstelde centrum-linkse coalitie, opnieuw
onder leiding van Rumor. Rumor kwam reeds in juli 1970 ten val. Zijn
opvolger en partijgenoot Colombo had te kampen met grote sociale onrust,
groeiend extremisme en terrorisme. Hij werd in jan. 1972 door de
voortdurende onenigheid tussen de coalitiepartners tot aftreden
gedwongen. Niet in staat een parlementaire meerderheid te verwerven,
besloot de premier van een interimkabinet, G. Andreotti, tot vervroegde
verkiezingen. Er kwam hierna een regering van christen-democraten,
sociaal-democraten en (conservatieve) liberalen o.l.v. Andreotti tot
stand (juni 1972). In juli 1973 werd de centrum-linkse coalitie onder
Rumor hersteld. Na een tweetal kabinetscrises te hebben doorstaan, moest
Rumors regering in nov. 1974 plaats maken voor een kabinet-Moro,
samengesteld uit christen-democraten en republikeinen. Een referendum
over de in 1970 ondanks conservatief verzet aangenomen echtscheidingswet
werd een groot succes voor de linkse partijen (mei 1974).
5.7 Rol communisten
In juni 1975 leverden regionale verkiezingen grote winst op voor de door
partijsecretaris E. Berlinguer geleide Communistische Partij (PCI), een
trend die in 1976 bij de parlementsverkiezingen werd bevestigd: de DC
kreeg 38,7% van de stemmen; de PCI veroverde 34,4%. Het succes van de
communisten kon vooral verklaard worden door de vele corruptieschandalen
waarbij vooral de DC, maar ook alle andere regeringspartijen betrokken
waren. Daarentegen hadden de communisten schone handen. Het werd steeds
moeilijker om de PCI nog buiten de regering te houden. Berlinguer
streefde sinds 1973 naar samenwerking met de DC in een grote coalitie (compromesso
storico) en niet naar een links alternatief zonder de DC. Aangezien
centrum-rechtse regeringen politiek niet haalbaar waren en de
socialisten op dat moment niet bereid waren terug te keren naar
centrum-linkse regeringen onder christen-democratische premiers, bleef
Andreotti in juli 1976 weinig anders over dan het vormen van een
minderheidsregering die gedoogd werd door alle partijen van de liberalen
tot en met de communisten. De PCI streefde echter naar
regeringsverantwoordelijkheid. Begin 1978 werd Andreotti tot aftreden
gedwongen. Bij het oplossen van de regeringscrisis bemiddelde de
voorzitter van de DC, Aldo Moro, vooral om naar een formule te zoeken
waarbij de PCI in feite zou meeregeren, maar formeel buiten de regering
zou blijven. Moro slaagde in die poging; hij begeleidde op die manier de
katholiek-communistische samenwerking op een zorgvuldig langzame wijze.
Daar kwam echter een abrupt einde aan toen Moro op 10 maart 1978 door de
linkse terroristische organisatie Rode Brigades (Brigate Rosse) werd
ontvoerd. Diezelfde dag stemde het parlement voor de vierde (minderheids)regering
onder leiding van Andreotti. Op 9 mei werd het lijk van Aldo Moro
gevonden. De katholiek-communistische samenwerking duurde daarop nog tot
jan. 1979, toen de regering tot aftreden gedwongen werd. Steeds werd het
de PCI duidelijker dat zij tussen de wal en het schip dreigde terecht te
komen door noch regeringspartij, noch oppositie te zijn: de loyale
houding jegens de DC en de regering (die immers gedoogd werd) dreigde de
PCI veel stemmen te gaan kosten. In juni 1979 werden opnieuw vervroegde
verkiezingen gehouden. Het terrorisme speelde uiteindelijk de
regeringspartij die de democratische orde moest handhaven, in de kaart;
bij de verkiezingen bleef de DC vrij stabiel op 38,3% staan, terwijl de
PCI 4% verlies leed. De DC, die zich hierdoor veel minder door de PCI
opgejaagd voelde, kon nu in alle rust naar een nieuwe
regeringscombinatie toewerken. Er kwamen kabinetten tot stand onder
leiding van F. Cossiga (van aug. 1979 tot april 1980 en van april tot
sept. 1980) en A. Forlani (van okt. 1980 tot mei 1981), waaraan behalve
de christen-democraten ook de republikeinen, liberalen,
sociaal-democraten en sedert 1980, de socialisten in wisselende
combinaties deelnamen. Uiteindelijk konden al deze partijen verenigd
worden in de pentapartito (vijfpartijencoalitie). In 1981 moest de DC
onder invloed van het schandaal rond de vrijmetselaarsloge P2 het
premierschap afstaan.
5.8 Afnemende invloed christen-democraten
De eerste niet-christen-democratische regeringsleider van het
republikeinse Italië was de republikein Spadolini, die van juli 1981 tot
juli 1982 en van aug. tot nov. 1982 de bestaande regeringscombinatie
aanvoerde. Na een overgangsregering onder leiding van Fanfani (dec.
1982-april 1983), kwam het premierschap in handen van de socialist B.
Craxi, wiens regering de langste in de naoorlogse parlementaire
geschiedenis was (van juli 1983 tot maart 1987). Dit kabinet werd
vervangen door een interimkabinet onder Fanfani. De (vervroegde)
verkiezingen van 1987, die gehouden werden in een klimaat van
antagonisme tussen de twee voornaamste partijen van de 'pentapartito',
de DC en de PSI, leverden geen duidelijke overwinnaar op, zodat de
bestaande regeringssamenwerking ook daarna voortgezet werd. Op het
kabinet-Goria (aug. 1987-maart 1988) volgde het kabinet-De Mita; dit
viel op 19 mei 1989. Vervolgens vormde Giulio Andreotti een regering
(juli 1989-maart 1991) en direct daarop weer een regering (april
1991-juni 1992).
5.9 Corruptie en mafia
Giuliano Amato vormde een nieuwe regering (juni 1992), die in april 1993
viel vanwege de bekend geworden corruptiepraktijken onder politici. Het
eerste schandaal ontstond, toen begin 1992 bleek dat de socialistische
leider B. Craxi betrokken was bij het vragen van grote sommen smeergeld
voor het verlenen van vergunningen en het toewijzen van
overheidsopdrachten. Veel politici moesten aftreden, waaronder de
minister van Justitie, Carlo Tognoli, die ex-burgemeester was van
Milaan, en in november Craxi zelf als leider van de socialistische
partij. Inmiddels werd ook de mafia harder aangepakt. In september
slaagden politie en justitie erin een groot aantal mafialeiders te
arresteren, onder wie de tweede man van de Siciliaanse mafia, Giuseppe
Madonia, en de leider van de Napolitaanse Camorra, Carmine Alfieri. In
jan. 1993 werd Salvatore Riina, chef van een belangrijke groep
Siciliaanse mafia-clans, gearresteerd en in maart 1995 tot levenslang
veroordeeld. Onderwijl bleek dat de mafia, behalve banden met de
vrijmetselaarsloges, ook banden had met oud-premier Andreotti. Deze werd
beschuldigd wegens medeplichtigheid aan door de mafia gepleegde moorden.
In een referendum in april 1993 kozen de kiezers voor verandering van
het kiesstelsel, in de hoop daarmee de corruptie onder politici terug te
dringen.
Verontrust door het vooruitzicht op een verkiezingsoverwinning van de
voormalige communisten trad begin 1994 de mediamagnaat Silvio Berlusconi
in de politieke arena met de door hem opgerichte beweging Forza Italia!
(Vooruit Italië!). Bij de verkiezingen in maart boekte hij een grote
overwinning. Dit betekende in feite het einde van de oude
partijstructuur. Nieuw op het politieke toneel was verder de beweging
Lega Nord, die afscheiding van de welvarende Noord-Italiaanse regio's
nastreeft. Maar het succes van Berlusconi, wiens zakelijke activiteiten
steeds nadrukkelijker in verband werden gebracht met omkopings- en
corruptiepraktijken, bleek van korte duur. Berlusconi, die in strijd met
zijn belofte, geen absolute scheiding wilde aanbrengen tussen zijn
politieke en zakelijke bezigheden en tegen wiens zakenimperium Fininvest
intussen diverse aanklachten liepen, diende eind 1994 het ontslag in van
zijn regering.
Eind sept. 1995 begon het proces tegen de christen-democraat Giulio
Andreotti, de machtigste politicus van het land in de jaren zeventig en
tachtig, die ervan werd beschuldigd nauwe banden met de mafia te hebben
onderhouden.
Op economisch gebied bleven de problemen groot, ondanks het succesvolle
bezuinigingsbeleid van de in jan. 1995 aangetreden regering-Dini. Zijn
in mei 1996 aan de macht gekomen opvolger Prodi streefde met zijn
centrum-linkse coalitieregering naar politieke stabiliteit, sanering van
de overheidsfinanciën en bestrijding van de werkloosheid. Begin 1997 was
de economische groei echter teruggelopen en de werkloosheid was gestegen
tot boven de 12%.
Lega Nordleider Umberto Bossi stuurde in 1996 aan op een volledige
afscheiding van het noorden, maar bij tussentijdse verkiezingen in juni
leed de Liga enkele gevoelige nederlagen en in febr. 1997 nuanceerde
Bossi zijn wens tot afscheiding met de mededeling dat dit alleen met
wederzijds goedvinden mogelijk was.
Ook in 1996 werden weer talloze politici veroordeeld op grond van
corruptie. In mei werd mafialeider Giovanni Brusca gearresteerd, de
hoofdverdachte van de moord in 1992 op rechter Giovanni Falcone.
Telefoongids Italië
Postcodes
Italië
|