De kleuren van
vissen variëren van zilvergrijs of grijsblauw tot zeer helder met
bijzondere patronen, en van doorzichtig of wit tot donkerbruin en
zwart. De kleur kan een seksekenmerk zijn, maar ook een
soortkenmerk. De mannetjes zijn over het algemeen rijker aan kleur
dan de vrouwtjes; bij veel tropische vissen verschillen de kleuren
tussen de seksen zo sterk dat ze als verschillende soorten
beschreven werden. Bij sommige soorten zijn de mannetjes alleen
gedurende de paaitijd felgekleurd.
De kleur en de vorm van de vis hebben soms een beschermende functie
en stellen de vis in staat zich aan zijn omgeving aan te passen.
Sommige zeepaardjes en zeenaalden combineren hun kleur met
draadachtige uitsteeksels uit hun lichaam en lijken zo op zeealgen.
De kleur van de vissen verandert bijna altijd. De pigmentcellen, de
zogeheten chromatoforen, zijn verbonden met de uiteinden van zenuwen
waardoor de vis in staat is snel van kleur en patroon te veranderen.
Schollen vormen een goed voorbeeld : zij veranderen van kleur en
patroon om te lijken op de kleur en de vorm van de zeebodem. Op deze
manier zijn ze zo goed gecamoufleerd dat het zeer moeilijk is ze te
onderscheiden van hun omgeving. Veel vissoorten, zoals de
Poecilobrycon en de Latris, veranderen 's nachts van kleur. De
heldere kleuren verdwijnen meestal wanneer de vissen ouder worden;
gewoonlijk worden ze dan donkerder en minder opvallend. |
|
|
|
|
|
|
|