1. Fysische geografie
Ruim
90% van de totale oppervlakte bestaat uit woestijn- en
halfwoestijngebied; bijna een derde van de oostelijke provincies (het
vroegere Cyrenaica) en ca. een vijfde deel van de zuidelijke (het
vroegere Fezzan) bestaan uit zandzeeën. De enige uitzonderingen op het
patroon van enorme aride en semi-aride bekkens zijn de smalle
kuststroken in het noordoosten en het noordwesten. In het zuiden stijgt
het woestijngebied terrasvormig tot het bergland van Tibesti (dat
doorloopt in Tsjaad). De Libische Woestijn, in het oosten, zet zich
voort in Egypte. Rivieren en meren ontbreken; de wadi-beddingen zijn
doorgaans droog.
Libië heeft een woestijnklimaat met dagtemperaturen van soms meer dan 45
°C; slechts in de kuststreek valt voldoende neerslag om, samen met het
grondwater, enige landbouw mogelijk te maken. In het zuiden en midden en
langs de Golf van Sirte valt vrijwel geen regen. Bepalend is de ghibli,
een warme woestijnwind uit het zuiden die de temperatuur in enkele uren
met meer dan 17 °C kan doen oplopen.
De plantengroei en dierenwereld zijn die van de Saharawoestijn; aan de
kust echter hebben beide een mediterraan karakter. Het grote wild van de
woestijnzone (vnl. gazellen) is sterk gedecimeerd.
2. Bevolking
2.1 Samenstelling en spreiding
De bevolking bestaat grotendeels uit Arabieren en (vnl. in westelijk
Tripolitanië) gearabiseerde Berbers. In het zuidoosten leven enkele
negroïde stammen, zoals de Tiboes. 25% van de bevolking zijn
(half)nomaden die voor het merendeel van veeteelt leven. Bijna 85% van
de bevolking woont in de steden. In de periode 1990-1995 bedroeg de
bevolkingsaanwas 3,5% per jaar. De gemiddelde leeftijdsverwachting is 63
jaar.
In de kuststrook is 90% van de bevolking geconcentreerd. Hier liggen de
grote steden: Tripoli (1991: 1, 3 miljoen inw.), Bengasi, Az-Zawiyah,
Al-Khoms en Misurata.
2.2 Taal
Officiële taal is het Arabisch; verspreid levende Berbervolken, zoals de
Toeareg, spreken een Berbertaal (bijv. Tamasjek). Engels wordt wel
gebruikt in handel en diplomatie.
2.3 Religie
De soennitische islam is staatsgodsdienst (97% van de bevolking); de
Berbers zijn vnl. ibadieten. In de zuidelijke oasen is de invloed van de
Sanoesijja-orde of Sanusi-orde groot. Protestanten en rooms-katholieken
vormen zeer kleine minderheden (ca. 40!000 rooms-katholieken in 1993).
3. Bestuur en
samenleving
3.1 Staatsinrichting
De grondwet, die in 1976 door het Algemene Volkscongres werd aangenomen,
geeft het kader aan waarbinnen de directe volksregering tot uiting moet
komen. Een systeem van Volkscongressen structureert de beraadslagingen,
waaraan iedere Libische staatsburger vanaf 18 jaar kan deelnemen. Per
Volkscongres is een uitvoerend orgaan ingesteld: de Volkscomités (te
vergelijken met ministeries) die verantwoording afleggen aan hun
Volkscongres. Tussen wetgevende en uitvoerende macht is geen
institutionele scheiding aangebracht. De eenheidspartij Arabische
Socialistische Unie levert praktisch alle leden van de
volksvertegenwoordiging (het Algemeen Volkscongres, ca. 27000 leden);
staatshoofd is de gekozen secretaris-generaal van het Algemeen
Volkscongres. Daarnaast functioneert de 'leider van de revolutie'. De
vakbonden volgen de door het leiderschap uitgezette politieke lijn.
Sinds 1963 hebben ook vrouwen kiesrecht. De oppositie tegen het bewind
is verboden, maar vanaf 1995 opereert de radicale Strijdbare
Islamitische Groep gewapenderhand tegen het regime (onlusten in Benghazi
o.a.).
In 1975 is (voor het eerst) dienstplicht ingesteld; duur van de
diensttijd varieert. Officieel omvat de krijgsmacht 70!000 man.
Daarnaast bestaat er een Volkswacht.
3.2 Administratieve indeling
Bestuurlijk is het land ingedeeld in drie provincies en tien
gouvernoraten.
3.3 Lidmaatschap van internationale organisaties
Libië is lid van o.m. de Verenigde Naties, de Organisatie van Afrikaanse
Eenheid, de Arabische Liga, de OPEC, de Islamitische Conferentie
Organisatie en de Unie van de Arabische Maghreb (1988).
4. Economie
4.1 Inleiding
De aardoliewinning heeft in de jaren zestig van Libië een welvarend land
gemaakt. Bij de wet is geregeld dat 15% van de staatsinkomsten uit de
aardolie in reserve wordt gehouden en dat 70% van de rest wordt besteed
aan de ontwikkeling van het land. De regering streeft naar de opbouw van
een maatschappij waarin de bevolking in zware industrie en een meer
extensieve landbouw ook een bestaan kan vinden als de aardolievoorraden
zijn uitgeput. Een groot probleem blijft echter het feit dat slechts een
minderheid van de totale bevolking economisch actief is en grotendeels
niet of nauwelijks geschoold. Het aantal niet-Libische arbeidskrachten
wordt geschat op enkele honderdduizenden (Egyptenaren, Pakistani en
Europese buitenlanders). Het islam-socialisme heeft de staat een steeds
vastere greep op de economie gegeven. Meerderheidsaandelen in vele
sectoren zijn in handen van de staat; alle oliemaatschappijen worden
door de staat gecontroleerd, door meerderheidsaandelen of volledige
nationalisatie; de buitenlandse banken zijn genationaliseerd. De
handelsblokkade door de Verenigde Naties weerhoudt het land van verdere
bloei.
4.2 Landbouw, bosbouw en visserij
Van de Libiërs leeft ca. 13% van de landbouw. Grote investeringen zijn
voorzien in het tienjarenplan waarmee in mei 1973 de 'groene revolutie'
werd uitgeroepen. Ontginning van woestijngronden en irrigatieprojecten
moeten het arsenaal aan bebouwbare grond vergroten, moderne
landbouwtechnieken moeten de productie opvoeren. De landbouw levert
slechts 8% van het bruto nationaal product. Slechts 2% van het
grondgebied kan in cultuur gebracht worden. Een groot project, GMMR,
beoogt in de jaren negentig door aanvoer van water van onder de Sahara
het landbouwareaal uit te breiden. Ongeveer de helft van het voedsel
moet worden geïmporteerd. Belangrijke producten zijn gerst, tarwe,
tomaten, groente, fruit, olijven en dadels. In grote delen van het land
is (nomadische) veehouderij het middel van bestaan; huiden en vellen
worden geëxporteerd. Het vlees (vooral kippen) is voor eigen consumptie,
maar ook moet vlees worden ingevoerd. De bosbouw omvat vnl. aanplant op
grote schaal van Eucalyptus-, Acacia- en dennenbomen om erosie tegen te
gaan. De visserij is met 8370 ton per jaar nauwelijks ontwikkeld.
4.3 Bodemschatten en energievoorziening
Aardolie en aardgas stellen de andere bodemvondsten veruit in de
schaduw; deze sector geeft echter slechts aan ruim 1, 5% van de
beroepsbevolking werkgelegenheid. Ruwe olie levert 40% van het bruto
nationaal product en 90% van de exportinkomsten. De bewezen oliereserves
zijn met vier miljard ton voldoende voor de komende vijftig jaar. De
Libische olie is van relatief hoge kwaliteit. De meeste olievelden
bevinden zich in de omgeving van Sirte. De laatste jaren is men ook
begonnen met offshore exploitatie (het Bouri-veld). Ook worden er grote
hoeveelheden aardgas gewonnen. Onder leiding van de Libyan National Oil
Corporation is aardolieverwerkende industrie opgezet: aardolieraffinage
in Zavia, Tobroek en Zueitina, (petro)chemische bedrijven in Bengasi,
Brega en Ganzoer. De bodem bevat voorts gips, zwavel, ijzererts,
kalksteen en leem. Libië voorziet in zijn energiebehoeften door
(warmte)krachtcentrales in de steden en dieselaggregaten in het
binnenland. Er is een kerncentrale gepland bij Sirte.
4.4 Industrie
De regering tracht de industriële bedrijvigheid, van oudsher
geconcentreerd in Tripolitanië, over het land te verspreiden en door
diversificatie in de eigen levensbehoeften te gaan voorzien. De Libische
industrie richt zich thans vnl. op voedingsmiddelen (inclusief tabak en
frisdranken) voor binnenlandse consumptie. Verwerkingsindustrieën voor
kleding, zeep, glas, kunstmest, cement en ijzer zijn in ontwikkeling en
de aardolieverwerkende industrie biedt goede vooruitzichten.
4.5 Handel
Veel levensbehoeften moeten worden ingevoerd; de aardolie-export (90%
van de totale export) kan de handelsbalans niet herstellen, vanwege de
boycot. De import bedraagt $ 4620 miljoen; de export slechts $ 8
miljoen. Dalende olie-inkomsten zorgden in de jaren tachtig voor
tekorten, waarop Libië zijn reserves moest aanspreken en bezuinigingen
afkondigde. Italië, Duitsland en Spanje zijn de belangrijkste
handelspartners, maar ook Frankrijk en Turkije doen veel zaken met
Libië, dat uit die landen o.m. vrachtwagens, machines, ijzer, staal,
voedingsmiddelen en levend vee importeert.
Aan de eigen ontwikkelingsplanning worden grote bedragen besteed;
deviezenoverschotten worden ook in het buitenland (Fiat in Italië) en in
minder fortuinlijke ontwikkelingslanden belegd. Libië doet veelvuldig
schenkingen aan revolutionaire bewegingen en islamgezinde regimes. Het
land levert voorts belangrijke bijdragen aan internationale organisaties
als suborganisaties van de Verenigde Naties, het Arabisch
ontwikkelingsfonds en ontwikkelingsbanken voor Afrika en Azië. Sinds de
boycot zijn de buitenlandse tegoeden bevroren.
4.6 Bankwezen
Centrale bank is de Central Bank of Libya, die vijf concurrerende
handelsbanken geheel of gedeeltelijk in bezit heeft. Speciale banken
opereren op het terrein van landbouw en van de buitenlandse beleggingen
(Libyan Arab Foreign Bank).
4.7 Verkeer
De belangrijkste wegen lopen langs de Middellandse-Zeekust; door de
Sahara is een hoofdroute, die leidt naar Tsjaad en Niger, begaanbaar.
Bijna alle steden en dorpen (ook oasen) zijn met motorvoertuigen
bereikbaar. Het wegennet is 23!430 km lang. Gepland is een 170 km lange
spoorlijn langs de kust. De grootste havensteden zijn Tripoli, Bengasi,
Port Brega en Tobroek. Pijpleidingen verbinden de olievelden met de
oliehavens: Marsa el-Brega, Marsa Hariga, Tobroek, Zueitina, Ras Loenoef.
Luchtverkeer richt zich vnl. op Tripoli en Bengasi, maar er is een
aantal kleinere luchthavens (o.a. Misurata en Sebha) en een 20-tal
landingsbanen voor oliemaatschappijen. Sinds de internationale boycot is
het vliegverkeer grotendeels lam gelegd.
5. Geschiedenis
Libië (Gr.: Libuè, Lat.: Libya) was in de oudheid de benaming voor
geheel (noordelijk) Afrika, in engere zin ook voor het gebied ten westen
van Egypte. Omstreeks 800 v.C. stichtten Fenicische zeevaarders enkele
handelsposten aan de Libische kust, waar zich echter pas in het begin
van de 5de eeuw v.C. Fenicische kolonisten blijvend vestigden. Het
gedeelte van het land waar zich de voornaamste drie steden, Oea,
Sabratha en Leptis bevonden, werd door de Grieken Tripolitanië genoemd.
Een belangrijk contactpunt tussen de Griekse, de Egyptische en de
Fenicische cultuur vormde het orakel van Zeus-Ammon in de oase van Siwa,
o.m. bezocht door Alexander de Grote.
Tot 201 v.C. behoorde Libië aan Carthago, daarna tot 146 v.C. tot het
Numidische Rijk, waarna het een deel werd van de Romeinse provincie
Africa. Onder Diocletianus (284-305) werd Libië in een oostelijk en een
westelijk deel verdeeld; resp. Libya inferior of Marmarica en het meer
ontwikkelde Libya superior of Cyrenaica. In 644 werd Libië voor de islam
gewonnen. Het land behoorde van 801 tot 909 tot de Noord-Afrikaanse
staat der Aghlabiden, daarna tot ca. 1000 tot het sji'ietische rijk der
Fatimiden. Hierna maakte Libië bijna drie eeuwen lang deel uit van de
Berberse rijken der Almoraviden en Almohaden.
Na 1269 behoorde het westelijk deel, Cyrenaica met Tripolitanië, tot het
Tunesische rijk der Hafsiden, terwijl Marmarica achtereenvolgens onder
de suzereiniteit der Ajjoebiden en Mamelukken stond en geleidelijk in
Egypte geïntegreerd werd. In de 16de eeuw had het land veel van
aanvallen van Europeanen te lijden: van 1530 tot 1551 was de stad
Tripoli in handen van de Maltezer ridders. Daarna werd Libië door de
legers van de Osmaanse sultans veroverd.
Na verloop van tijd moesten de Turken de werkelijke macht afstaan aan de
inheemse gezaghebbers, de 'deis', die gedurende de 17de en 18de eeuw van
hun zeesteden ware roofnesten maakten voor de Barbarijse zeerovers. Als
gevolg daarvan werd de hoofdstad Tripoli in 1665 en 1728 door Franse
strafexpedities volledig verwoest. Nadat Algerije Frans was geworden
(1830), moesten Tunesië en Tripolitanië zich wel weer dichter bij het
Ottomaanse rijk aansluiten. In 1835 zette de sultan de familie Karamanli,
die sedert 1714 regeerde, als deis van Tripoli af en organiseerde het
land zo goed mogelijk als Turkse provincie.
Nadat de Italianen in 1902 van de Fransen een verklaring hadden weten te
verkrijgen, dat dezen hun de vrije hand lieten in Tripolitanië (in ruil
voor een soortgelijke verklaring hunnerzijds ten aanzien van Marokko) en
Marokko in de zomer van 1911 inderdaad een Frans protectoraat geworden
was, verklaarde Italië op 25 sept. van dat jaar de Turkse sultan de
oorlog. Italiaanse legers landden in oktober te Tripoli, Bengasi en Homs
en lijfden op 5 nov. het gebied in.
Krachtens de Vrede van Lausanne (1912) vestigde Italië zijn gezag over
Cyrenaica, Tripolitanië en Fezzan. De drie gebieden, tussen welker
bevolkingen weinig affiniteit bestond, werden tot één Italiaanse kolonie
Libië verenigd. Het verzet tegen het Italiaanse bewind kwam vnl. van de
militante Islamitische Broederschap, alsmede van de mystieke orde der
Senoessijja, die haar bolwerk in Cyrenaica had. Pas in de jaren dertig
gelukte het maarschalk Graziani om Cyrenaica te pacificeren. In 1942
bezetten Britse troepen Cyrenaica en Tripolitanië, terwijl Vrije Franse
eenheden zich in Fezzan legerden. Na afloop van de Tweede Wereldoorlog
kwam Libië onder voogdij van de Verenigde Naties. Op 24 dec. 1951 werd
het land onafhankelijk, onder het koningschap van de leider van de
Senoessijja, Mohammed al-Idriss. In april 1953 trad het land als achtste
lid toe tot de Arabische Liga.
Libië kampte sinds zijn onafhankelijkheid met ernstige politieke,
economische en financiële moeilijkheden. De inzichten van de Egyptische
president Nasser betreffende het zgn. Arabische socialisme deden ook bij
velen in Libië ontevredenheid ontstaan over de monarchie en de
handelingen van de vaak conservatieve ministers en raadgevers van de
koning. Van de Verenigde Staten en Groot-Brittannië ontving Libië
financiële steun, maar het moest in ruil hiervoor de vestiging van
Amerikaanse en Britse militaire bases op zijn grondgebied accepteren.
Militaire hulp ontving het voorts van Turkije. Met de Sovjet-Unie werden
diplomatieke betrekkingen aangeknoopt.
Een grote verandering in de economische situatie voltrok zich na 1959,
toen werd ontdekt dat Libië de rijkste aardolievoorraden van het
Afrikaanse continent herbergde. Een ontwikkelingsprogram kwam op gang,
maar het verzet tegen de regering en de koning van de zijde van radicale
elementen nam nog voortdurend toe. Vanaf 1964 haalde Libië de banden met
de drie Maghreb-landen Tunesië, Algerije en Marokko steeds nauwer aan.
Na de Juni-oorlog met Israël in 1967 stelde Libië tot september van dat
jaar een olie-embargo in tegen de Verenigde Staten en Engeland.
De in het leger, vooral onder de jongere officieren, bestaande
ontevredenheid over het conservatief en corrupt geachte bewind van de
koning leidde op 1 sept. 1969 tot een staatsgreep van een groep jonge
officieren onder leiding van kolonel Kaddafi. Zij riepen de republiek
uit en verklaarden dat Libië zich in zijn interne en externe politiek
meer dan voorheen door de doelstellingen van het arabisme zou laten
leiden. De in Libië werkende buitenlanders werden zoveel mogelijk
vervangen door Libiërs en andere Arabieren. Nog in Libië wonende
Italianen en joden (ca. 25!000) werden aangemoedigd het land zo snel
mogelijk te verlaten. De ontruiming van de Amerikaanse en Britse bases,
waarover al vóór de staatsgreep een akkoord was bereikt, werd in 1970
voltooid.
Kaddafi propageerde Arabische eenheid onder islamitische vlag; hij zag
zijn plannen in die richting echter doorkruist door zijn eigen
impulsieve, ondiplomatieke uitspraken en initiatieven, die de
betrekkingen met andere staten, Arabische zowel als niet-Arabische,
ongunstig beïnvloedden. Op 17 april 1971 kwam weliswaar, vooral door
Kaddafi's inspanningen, een Federatie van Arabische Republieken (FAR),
bestaande uit Libië, Egypte en Syrië tot stand, maar gevolgen voor de
politieke praktijk bleven uit. Van een door Kaddafi en president Sadat
van Egypte aangekondigde volledige Libisch-Egyptische unie was na de
Oktoberoorlog (1973), waaraan Libië weigerde deel te nemen wegens de
beperkte oorlogsdoeleinden van Egypte en Syrië, geen sprake meer en in
aug. 1974 kwam het tot een complete breuk tussen Tripoli en Caïro.
Van de samensmelting van Libië en Tunesië tot een Islamitische Arabische
Republiek, in jan. 1974 door Kaddafi en president Bourguiba
aangekondigd, en van andere plannen tot fusie met buurlanden werd niets
meer vernomen. Verrassend was - tegen de achtergrond van Kaddafi's
herhaaldelijk geuite kritiek op de Sovjet-Unie en het communisme in het
algemeen - de Libische toenadering tot de Sovjet-Unie sedert 1974,
terwijl de verhouding tot het Westen verder verslechterde. De relatie
met het buurland Egypte bereikte een dieptepunt na de Jeruzalem-reis van
de Egyptische president Sadat in nov. 1977.
In de tweede helft van de jaren zeventig wierp Libië zich steeds
nadrukkelijker op als steunpilaar van, behalve de PLO, ook andere
links-extremistische bewegingen en (terreur)organisaties overal in de
wereld, die door Kaddafi van geld werden voorzien, opleidingscentra in
Libië konden vestigen en aan de leden waarvan veelvuldig asiel werd
verleend. Kaddafi's ook op dit terrein onberekenbare optreden, alsmede
het feit dat ook het regime van Idi Amin in Oeganda door hem openlijk
werd gesteund, bleef evenwel een werkelijke voortrekkersrol voor Libië
binnen de links-extremistische beweging in de wereld in de weg staan: zo
kwam het in 1979 tot een ernstig conflict met de PLO.
Binnenslands nam in 1978 en 1979 het verzet tegen de steeds groter
wordende invloed van de Volkscomités toe, m.n. bij de middenklasse en de
studenten, maar ook bij de islamitische geestelijkheid. Daarnaast
heerste er grote ontevredenheid over de economische situatie, m.n. over
het tekort aan levensmiddelen. Daarop werden op grote schaal zuiveringen
uitgevoerd in kringen van handelaren en intellectuelen. In de eerste
helft van 1980 voerden in het buitenland studerende Libiërs, daartoe
aangezet door de regering, moordaanslagen uit op Libische ballingen, wat
tot een serie diplomatieke incidenten heeft geleid. Kaddafi deed in 1979
afstand van zijn officiële regeringsfuncties (sedert 1969 had hij ze in
wisselende combinaties bekleed). Hij bleef echter de belangrijkste man
in Libië. In 1980 greep Libië militair in in de burgeroorlog in Tsjaad
en begin 1981 werd een fusie tussen beide staten aangekondigd.
Al snel raakte Kaddafi echter in conflict met de regering-Habré, die de
macht in Tsjaad had overgenomen. Niet alleen hield Libië sinds 1973 de
Aouzoustrook bezet, nu steunde het ook de rebellen van G. Oueddei. De
regering van Tsjaad riep in 1983 Franse hulp in, waardoor de Libische
betrokkenheid beperkt bleef tot het gebied ten noorden van de 16de
breedtegraad. In 1987 werden de Libische troepen vrijwel volledig uit
Tsjaad verdreven.
Terwijl in 1983 een vriendschapsverdrag met de Sovjet-Unie was gesloten,
verslechterden de betrekkingen met de Verenigde Staten verder.
Washington ontkende de Libische aanspraken op de Golf van Sirte,
waardoor het enige malen tot luchtgevechten kwam boven de Middellandse
Zee. Ook beschuldigden de Verenigde Staten Libië van steun aan het
internationaal terrorisme. In april 1984 verbrak Groot-Brittannië de
betrekkingen met Tripoli nadat een Libische diplomaat in Londen een
agent had doodgeschoten. Op 15 april 1986 voerde, na een bomaanslag in
Berlijn, de Amerikaanse luchtmacht een bombardement uit op Tripoli en
Bengasi, waarbij tientallen doden vielen. De Verenigde Staten riepen op
het Libische bewind internationaal te isoleren.
In december 1988 stortte een Amerikaanse Boeing-747 neer bij het Schotse
plaatsje Lockerbie. Onderzoek wees uit dat twee Libiërs door middel van
een bom de aanslag moesten hebben gepleegd. Ook de bomaanslag op een
Franse DC-10 boven Niger werd aan Libië toegeschreven. Libië weigerde de
verdachten over te dragen aan de Westerse justitie. Als straf hiervoor
legden de Verenigde Naties Libië sancties op, waaronder een verbod op
luchtverkeer naar het buitenland.
De betrekkingen met de buurlanden Egypte en Tunesië waren inmiddels op
een dieptepunt gekomen, o.a. door de massale uitwijzing van
gastarbeiders.
Sinds eind jaren tachtig poogt Kaddafi door een matiging van zijn
buitenlandse beleid het Libische isolement te doorbreken. In juni 1989
werden de betrekkingen met Egypte hersteld.
Libië en Tsjaad tekenden in april 1994 een overeenkomst waarin Libië
zich verplichtte de uraniumrijke Aozou-strook aan Tsjaad terug te geven.
Kaddaffi kondigde in sept. 1994 maatregelen aan om de bloeiende zwarte
markt te bestrijden, voorlopig echter zonder veel resultaat. In juni
1995 brak een opstand uit in verschillende steden in het noordoosten,
waarbij doden vielen en honderden arrestaties werden verricht.
In de steden Benghazi en Derna kwam het in 1996 tot botsingen tussen het
leger en radicale moslims die zich verzetten tegen het bewind van
Kaddaffi. Ook in juli kwam het in Tripoli tijdens een voetbalwedstrijd
tot een demonstratie tegen Kaddaffi, waarbij tientallen doden vielen.
De Verenigde Staten verscherpten de sancties tegen Libië en namen een
wet aan om buitenlandse bedrijven te kunnen straffen die meer dan $ 40
miljoen in de Libische energiesector investeerden. Vooral Frankrijk en
Italië, die grote oliebelangen hebben in Libië, protesteerden fel tegen
deze Amerikaanse maatregel.
|