1. Fysische geografie
1.1 Landschap
De
geomorfologie van Suriname vertoont zowel landschappelijk als geologisch
een duidelijke driedeling, van zuid naar noord:
a. Het bergland, ruim 80% van de oppervlakte, is een onderdeel van het
Hoogland van Guyana en bestaat uit precambrische kristallijne gesteenten
(graniet en gneis met in talrijke spleten basische intrusies van gabbro
en diabaas); het is na sterke verwering en bedekking met mesozoïsche
zandsteen (Roraimaformatie) in het Tertiair opgeheven en daarna nog
sterk verweerd. In tegenstelling tot de situatie in Guyana is binnen de
grenzen van Suriname van de zandsteenbedekking vrijwel niets
overgebleven. Door verwering is in het bergland een bovenlaag (bodem)
ontstaan van sterk wisselende dikte, die onder invloed van het klimaat
sterk is uitgeloogd. In het zuiden strekken zich van west naar oost het
Acaraígebergte, het Grensgebergte en het Toemoek-Hoemakgebergte uit (500
à 800 m hoog). Laatstgenoemde keten vormt de waterscheiding tussen de
naar de oceaan in het noorden en de naar het zuiden (Amazone) stromende
rivieren. De gebergten van Midden-Suriname (Bakhuys-, Wilhelmina-,
Eilerts de Haan-, Van Asch van Wijck-, Lely-, Oranjegebergte) vormen in
het algemeen de waterscheidingen tussen de grote rivieren. De grootste
hoogten worden bereikt op de Julianatop (1280 m) en de Tafelberg (1080 m)
in het Wilhelminagebergte.
b. Ten noorden van het bergland strekt zich een laag, golvend landschap
uit (in het westen ca. 40, in het oosten ca. 15 km breed), dat
grotendeels bestaat uit zeer zuivere kwartszanden die sterk
waterdoorlatend en onvruchtbaar zijn. Vernieling van het oerwoud
(brandstichting door de mens) heeft hier een echte savanne doen
ontstaan. De overgang van oerwoud naar savanne is veelal geleidelijk.
c. De kustvlakte, in het westen ca. 100, in het oosten ca. 26 km breed,
bestaat uit een zuidelijk deel, waar de verwering zo intensief geweest
is dat vrijwel alle mineralen en zelfs het kiezelzuur in oplosbare vorm
afgevoerd zijn, zodat er een residu overblijft van waterhoudende
aluminiumoxiden (bauxiet), en een noordelijk deel, dat bestaat uit
jongere afzettingen, ontstaan door de samenwerking van de rivieren en de
zee. Door de rivieren aangevoerde en van de zeebodem afkomstige zanden
vormden met schelpen uit zee strandwallen, in de lagunen daartussen werd
slib afgezet. Zo ontstonden moerassen (zwampen). Door inpoldering zijn
hier in de 17de en 18de eeuw plantages ontstaan welke nadien weer zijn
verlaten. De oude strandwallen (ritsen) steken ca. 2 m boven de zwampen
uit en zijn/worden benut bij de aanleg van wegen. De eigenlijke kust is
een brede modderplaat; zandstrand ontbreekt vrijwel geheel. De
kustaanslibbing van Suriname wordt beïnvloed door de Zuid-Equatoriale
Stroom, welke van oost naar west langs de kust stroomt en grote
hoeveelheden slib meebrengt, dat door de Amazone ver in zee wordt
gevoerd. Door de aanslibbing, bevorderd door de begroeiing van mangroven
en parwawouden, tussen de wortels waarvan het slib wordt vastgehouden,
komen de mondingen van de kleinere rivieren steeds verder naar het
westen te liggen. Dit verklaart de sterke lobvorm van de kust.
1.2 Rivieren
De afwatering geschiedt door een aantal parallel lopende, zuid-noord
stromende rivieren. De grootste hiervan zijn de Corantijn en de
Marowijne; in beide komen talrijke eilanden voor en aan de monding is de
breedte ca. 10 km. De andere grote rivieren zijn de Coppename, de
Saramacca en de Suriname (in de middenloop opgestuwd tot het Van
Blommesteinmeer, district Brokopondo), kleinere rivieren o.a. de
Nickerie, de Commewijne en de Cottica. Alle rivieren zijn in de lage
kuststreek goed bevaarbaar (soms 5 m diep); verder stroomopwaarts en op
de kleine rivieren kan men gebruik maken van de grote stuwende werking
van de vloed. De waterafvoer is zeer groot; in de regentijd overstromen
de rivieren de moerasgebieden. Alle rivieren hebben bij de overgang van
het bergland naar de savanne stroomversnellingen; ook boven deze vallijn
komen veel stroomversnellingen voor.
1.3 Klimaat
Suriname heeft voor het grootste deel een typisch regenwoudklimaat.
Plaatselijk ligt de neerslag juist beneden de minimumgrens die hiervoor
geldt (minder dan 60 mm in de droogste maand). De droogste maanden zijn
in het algemeen september en oktober. Het land heeft een dubbele
regentijd: een kleine met een maximum in januari (de variabiliteit van
de neerslag is tijdens de kleine regentijd echter groot) en een grote in
april t/m juli. Aan het eind van de regentijden komen soms hevige buien
voor, die gepaard gaan met krachtige windstoten en onweer (sibiboesi).
De gemiddelde jaarlijkse temperatuur bedraagt in Paramaribo 27,3 °C. De
gemiddelde dagelijkse maximumtemperatuur is het hoogst in oktober (33,0
°C) en het laagst in januari (29,8 °C). De gemiddelde minimumtemperatuur
bedraagt het gehele jaar door ca. 23 °C. De relatieve vochtigheid
bedraagt gemiddeld 80%. Gemiddeld is ca. 60% van de hemel met wolken
bedekt. De winden waaien overheersend uit oostelijke richtingen en zijn,
behalve tijdens sibiboesies, meest zwak, met snelheden van 1 à 2 m/s.
Het klimaat in het binnenland wijkt slechts weinig van het boven
beschrevene af; in het algemeen is de neerslag er hoger.
1.4 Plantengroei
Suriname heeft een uitsluitend tropische plantengroei. Wat betreft de
soortensamenstelling vertoont de vegetatie grote verwantschap met die
van de aangrenzende Guyana's en met het Amazonegebied van Brazilië. Veel
minder soorten heeft Suriname gemeen met de Caribische eilanden.
Het
aantal soorten bedraagt ca. 5000. Voor een gebied van de gegeven omvang
en zonder hoge bergen is dat een respectabel aantal. Suriname telt
betrekkelijk veel endemische soorten. Bijzonder rijk zijn
vertegenwoordigd enkele families met veel houtige soorten:
Vlinderbloemenfamilie, Walstrofamilie, Wolfsmelkfamilie, Melastomataceae,
Myrtaceae en Palmen en verder Orchideeënfamilie, Grassenfamilie en
Cypergrassenfamilie, alsmede de voor Zuid-Amerika karakteristieke
Bromeliafamilie en Cactusfamilie.
De vegetatiezones liggen evenwijdig aan de kust. De zwampen (moerassen)
komen vnl. voor in een strook tot ca. 50 km van de kust. De zwampen
direct achter de kust worden telkens door zeewater geïnfiltreerd. Het
zoutgehalte kan hier sterk wisselen en zeer hoog zijn. Massaal treedt
hier het gras Sporobolus virginicus op. De zwampen zijn van elkaar
gescheiden door ritsen: enkele meters hoge en enkele tien- tot
honderdtallen meters brede zandruggen, ontstaan als strandwallen. De
ritsen zijn meestal met bos begroeid. In de zwampen domineren vaak
cypergrassen, veelal één soort, bijv. de op papyrus gelijkende Cyperus
giganteus, die enkele meters hoog wordt, Cyperus articulatus, of ook wel
lisdodden. Typisch zijn de zwiebelzwampen met een drijvend vegetatiedek;
over de drijvende laag van wortelstokken met wortels en humus kan men
met enige moeite nog juist lopen. Hierin zijn het cypergras Lagenocarpus
guianensis en het gras Leersia hexandra karakteristiek. Plaatselijk
treedt in de zwampen veel mierehout (Triplaris surinamensis) op.
De savannen treden vnl. op in een strook tussen 50 en 100 km van de
kust, maar ook op kleine plateaus van de oude ritsen en op het
kwelderlandschap achter de ritsen. De savanne ontwikkelt zich op
plaatsen waar van nature een slechte waterhuishouding heerst (dit hangt
samen met de bodemstructuur), waar de bodem arm is aan voedingsstoffen,
of op plaatsen waar ten dele aan dergelijke voorwaarden is voldaan en
bovendien het bos door herhaaldelijk optredende branden zich niet meer
kan herstellen. De bodem in de savanne wordt slechts spaarzaam door
planten bedekt. De vegetatie bestaat vnl. uit kruiden, waaronder veel
xeromorfe (aan een zeer droog klimaat aangepaste) soorten. Typerend zijn
xeromorfe grassen als Andropogon- en Pennisetum-soorten, en verder
vooral soorten uit de Cypergrassenfamilie, Vleugeltjesbloemfamilie,
Xyridaceae en Eriocaulaceae. Verspreid komen er palmen, andere bomen en
heesters in voor. Als de enkele meters hoge, op appelbomen gelijkende
Curatella americana (Dilleniacea) optreedt, doet de savanne enigszins
aan een boomgaard denken. In de natte open savanne komen verspreid
struikjes voor. Overgangen naar bostypen zijn de struiksavannen. Vanaf
ongeveer 100 km van de kust overheerst het bos, maar ook dichter bij de
kust neemt het een zeer belangrijke plaats in. Veel bostypen zijn rijk
aan lianen en epifyten (vooral soorten uit de Orchideeënfamilie en uit
de Bromeliafamilie). Het meest gecompliceerde bostype is het tropisch
regenwoud of drooglandbos, te onderscheiden in heuvel- en
laag-berglandbos. In tegenstelling tot de andere hierna genoemde
bostypen is er geen sprake van dominantie van één of een klein aantal
boomsoorten. De andere bostypen zijn: rivieroeverbos, kreekbos,
zwampbos, ritsenbos, kustbos en savannebos. In de rivieroeverbossen is
Mora excelsa vaak dominant. Deze bossen leveren ongeveer hetzelfde
aspect op als de kreekbossen. In de zwampbossen kan de lage watrabébé (Pterocarpus
officinalis) optreden, of de tot 35 m hoge baboe (Virola surinamensis).
Het ritsenbos, tussen de zwampen, verschilt in samenstelling naarmate
het dichter bij de kust of verder landinwaarts is gelegen. Typisch is
het nabij de kust voorkomende Cereus-bos op zandritsen, waarin de tot 12
m hoge cactus Cereus domineert. Elders is de maripapalm (Maripa
maximiliana) aspectbepalend. Het kustbos bestaat uit mangrove (=
vloedbos), met vnl. de parwa (Avicennia nitida). Als eerste houtsoort
treedt de mangro (Rhizophora mangle) op. In het savannebos vindt men
veelal savannemangro's (Clusia nemorosa en C. fockeana). In overgangen
naar vochtige savannen is op witte zandgrond de dakama (Dimorphandra
conjugata) typisch, in overgangen naar het regenwoud de walaba (Eperua
falcata). Behalve de bovengenoemde vegetatiezones komen ook nog enkele
bijzondere formaties voor. De granietrotsbegroeiing vertoont enige
overeenkomst met de savannevegetatie. Kale granietbergen tot 200 à 300 m
hoog treft men in het binnenland aan. De open ligging is
verantwoordelijk voor snelle uitdroging en grote temperatuurverschillen.
De spaarzame vegetatie is voornamelijk gelokaliseerd in rotsspleten en
beschutte hoekjes en bestaat meestal uit succulente of andere
scleromorfe (zie sclerofyt) planten, vooral soorten uit de
Orchideeënfamilie, Bromeliafamilie en Cactussenfamilie. Ook hier is de
bodem voedselarm en de watervoorziening slecht. In het open water zijn,
naast soorten uit de Fonteinkruidfamilie, Waterleliefamilie en Trapaceae
vooral die uit de Eichhorniaceae karakteristiek. De snelle groei van de
waterhyacint (Eichhornia crassipes) veroorzaakt vooral onder kunstmatige
omstandigheden, zoals in stuwmeren, veel overlast. In de
stroomversnellingen groeien op de grotendeels ondergedoken granietstenen
vertegenwoordigers van de Podostemaceae, die op de steen zijn
vastgehecht.
1.5 Dierenwereld
De dierenwereld is van een tropisch Zuid-Amerikaans karakter en omvat in
hoofdzaak de fauna van het tropisch regenwoud (Guyana- en Braziliaanse
typen) en in geringere mate ook die van de savannen in de binnenlanden.
De dierenwereld is nog onvolledig bekend; hoewel de vroegste studiën van
voor Linnaeus dateren (Maria Sibylla Merian, 1705), kwam grootscheeps
onderzoek pas op gang na de Tweede Wereldoorlog (vnl. vanuit het
Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden). De zoogdieren omvatten
ca. 140 soorten, o.a. 8 soorten apen (w.o. brulapen en kapucijnerapen)
en 14 soorten roofdieren (w.o. jaguar, poema, ocelot, wasbeer, neusbeer
en twee soorten visotters). De vleermuizen zijn met ca. 65 soorten goed
vertegenwoordigd (o.a. de bloedzuigende vampiers); de knaagdieren
omvatten ca. 25 soorten, variërend van het grote waterzwijn tot paka's,
agoeti's en cavia's (huismuis, bruine en zwarte rat zijn ingevoerd). Van
de haasachtigen is slechts één soort bekend. De tandarmen omvatten drie
soorten miereneters, twee soorten luiaards en vijf soorten gordeldieren
(waaronder het reuzengordeldier). De Zuid-Amerikaanse tapir, twee
soorten pekari's en drie soorten herten vormen de Surinaamse hoefdieren;
voor de kust en in de riviermonden komt een zeekoeiesoort voor. De
buideldieren zijn slechts vertegenwoordigd door de familie van de
opossums en tellen tien soorten. De vogelwereld is zeer rijk en omvat
meer dan 600 soorten. De trekvogels (vnl. steltlopers uit het noorden)
omvatten ten minste 60 soorten. Typische vogels zijn o.a. rode ibis,
ralreigers, zwarte gier, hokko's, hoatzin, toekans, papegaaien (vooral
ara's), ijsvogels, kolibries, motmots, rotshaan en boshaan, glansvogels
en wevervogels. Amfibieën en reptielen zijn in groten getale bekend
geworden (wormsalamanders, Surinaamse pad, pijlgifkikkers, kaaimannen,
kamhagedis of leguaan, boa constrictor, anaconda, bosmeester en
ratelslangen onder de gifslangen, en zee-, water- en landschildpadden).
De vissen omvatten in het zoete water tal van bekende aquariumvissen
(karperzalmen en al of niet levendbarende tandkarpers); vooral
meervalachtigen zijn rijkelijk voorhanden. Speciale vermelding verdienen
de piranha's, sidderaal, pijlstaartrog, vieroogvissen en de cichliden.
Lagere dieren zijn o.a. vertegenwoordigd door reuzenduizendpoten,
vogelspinnen, tot meer dan 13 cm lang wordende landslakken en een
ontelbare insectenwereld, waaronder beroemde vlinders als Morpho en de
merkwaardige lantaarndrager onder de cicadenachtige wantsen. De kust en
het goeddeels modderige continentale plat huisvesten een tropisch
Caribische fauna, met o.a. commercieel belangrijke vissen en
kreeftachtigen. Talloze dieren worden gejaagd en gegeten, vooral apen,
knaagdieren en hoefdieren; zeeschildpadeieren zijn eveneens zeer in
trek. De jacht is voldoende gereguleerd, maar in de praktijk blijkt het
moeilijk de besluiten toe te passen; stroperij is aan de orde van de dag
en in delen van het binnenland is een aantal bepalingen niet van
toepassing. Zeeschildpadden en hun legsels worden beschermd door een
gemengd systeem van reservaten, quota en verboden. De natuurbescherming
behoort daarmee tot de beste in Zuid-Amerika. In negen reservaten
verspreid door het land worden fauna en flora redelijk tot goed
beschermd. Op basis van deze gebieden is een bescheiden natuurtoerisme
ontstaan; de bekendste van deze gebieden zijn stranden waar
zeeschildpadden nestelen, het Raleighvallen-Voltzbergreservaat, de
Tafelberg, de Sipaliwinisavanne en de Brownsberg. De Aziatische mungo
(een mangoest) werd in het begin van deze eeuw ingevoerd ter bestrijding
van ratten en de bosmeester (een gifslang); de verspreiding bleef tot op
heden beperkt.
2. Bevolking
2.1 Samenstelling en spreiding
De bevolking vertoont een grote etnische verscheidenheid ten gevolge van
de gevoerde koloniale arbeidspolitiek tot instandhouding van de
plantagelandbouw. De bevolking wordt onderscheiden in niet minder dan
acht etnische groeperingen. De creolen, mensen van een (vaak
gedeeltelijk) Afrikaanse afstamming (met uitzondering van de Bosnegers
of Marrons), waren tot voor kort de omvangrijkste groep. Zij zijn het
langst met het (Nederlandse) onderwijs in aanraking geweest. Creolen
zijn sterk in de stad vertegenwoordigd; zij vervullen administratieve
beroepen en waren en zijn ook actief in de mijnbouw. Hun vroegere
sociaal-politieke dominantie is teniet gedaan door de demografische en
sociaal-economische groei van de Hindoestanen (na afschaffing van de
slavernij als arbeidskrachten uit India gecontracteerd), die in de
stedelijke administratie een plaats naast de creolen hebben opgeëist en
het grootste deel van de handel in handen hebben. Ook de Indonesiërs
(Javanen) zijn niet meer uitsluitend landbouwers; er heeft zich een
proces van sociaal-economische stijging voorgedaan. De Chinezen vormen
een handelsminderheid. Europeanen (vnl. Nederlanders) en overigen, onder
wie Libanezen en Anglo-Amerikanen, zijn in aantal gering, maar hun
sociale en economische macht blijft aanzienlijk. Vroeger woonden de
Bosnegers terzijde van de samenleving in het binnenland. Hun relatieve
isolement is echter doorbroken, deels uit keuze, deels gedwongen door de
oorlogssituatie in het binnenland. Hetzelfde geldt - in mindere mate -
voor de Indianen: dezen zijn te onderscheiden in Benedenlandse Indianen
(vnl. Arowakken en Cariben), wonend in het kustgebied, en Bovenlandse
Indianen (verdeeld in een aantal vaak zeer kleine volken, o.a. Wajana's,
Trio's, Akoerio), in de binnenlanden. Deze laatsten nemen, nadat zij een
tijdlang met uitsterven werden bedreigd, weer in aantal toe.
De bevolking is geconcentreerd in de kuststreek; daar woont ca. de helft
in een straal van 35 km rondom Paramaribo. Groot-Paramaribo heeft ca.
200.000 inw. De resterende bevolking woont in kleine nederzettingen
langs de kust en langs de rivieren. De enige andere plaats van betekenis
is Nieuw Nickerie.
Naar schatting wonen er ruim 300.000 personen van Surinaamse afkomst in
Nederland.
2.2 Demografie
In 1994 bedroeg het inwoneraantal van Suriname ca. 418.000. Een ruwe
schatting van de etnische samenstelling is als volgt: Hindoestanen 35%,
creolen 32%, Javanen 15%, Marrons 10,5%, Indianen 2,5%, Chinezen 2%,
Europeanen 1,5%, anderen 1,5%. De natuurlijke bevolkingsaanwas bedroeg
in de periode 1985-1994 1,1%. Het geboortecijfer was in 1991 23‰, het
sterftecijfer 6‰.
2.3 Taal
Er worden ca. 20 talen gesproken. De officiële taal is het Nederlands.
Het Surinaams of Sranantongo (soms ook neger-Engels of denigrerend
takki-takki genoemd) ontwikkelde zich reeds vroeg tijdens de slaventijd
als creoolse taal. Het 'Sranan' is te onderscheiden van de door de
Bosnegers gesproken talen zoals het Saramakaans en het Aukaans. De
Indianen spreken verschillende Indiaanse talen. De in de 19de eeuw
gearriveerde contractarbeiders brachten het Hindi, Javaans en Chinees,
uiteraard in verschillende dialecten, die in Suriname integreerden; zo
spreekt men bijv. van het Sarnami-Hindi. De lingua franca tussen de
groepen is het Sranantongo.
2.4 Religie
De religieuze verscheidenheid is in hoge mate congruent met de etnische.
De creolen behoren vnl. tot de christelijke kerken: ruim 40% van hen
behoort tot de Rooms-Katholieke Kerk, die in Suriname een bisdom
(Paramaribo) heeft. Ongeveer eenzelfde percentage van de creolen behoort
tot de Evangelische Broedergemeente, voorts ca. 10% tot de Hervormde en
de Evangelisch-Lutherse Kerk. Een groeiend aantal behoort tot
verschillende pinkstergemeenten. Tot de religieuze uitingen van de
creolen moet ook de Winti-cultus gerekend worden. Vaak zijn creolen
zowel Winti als een christelijke godsdienst toegedaan. De joden (zowel
Asjkenaziem als Sefardiem) vormen een zeer kleine minderheid. De
Hindoestanen hangen voor ca. 80% het hindoeïsme aan, 15% is islamiet, 5%
christen. De Javanen zijn overwegend islamiet. De Indianen zijn
grotendeels, althans officieel, gekerstend. Onder de Bosnegers hebben
missie en zending ook effect gehad, maar velen belijden ook animistische
religies van Afrikaanse origine.
3. Bestuur en samenleving
3.1 Staatsinrichting
Suriname heeft als staatsvorm de parlementaire democratie. Volgens de
grondwet van 1987 berust de hoogste macht bij de voor vijf jaar door de
Verenigde Volksvergadering (een uitgebreid parlement) gekozen president,
die naast staatshoofd en opperbevelhebber van de strijdkrachten tevens
regeringsleider is. Deze laatste functie wordt ex officio uitgeoefend
door de vice-president. De Nationale Assemblee is het hoogste
staatsorgaan en telt 51 leden. Daarvan komen 30 voort uit het Nieuw
Front voor Democratie en Ontwikkeling ( 'Nieuw Front'), zie § 3.4.
3.2 Administratieve indeling
Suriname is ingedeeld in tien districten plus de hoofdstad. De
districten zijn Paramaribo, Brokopondo, Commewijne, Coronie, Marowijne,
Para, Wanica, Sipaliwini, Saramacca en Nickerie. De districten worden
beheerd door een districtscommissaris en zijn bevoegdheden zijn geregeld
in het Reglement op het beheer van de districten. Het district is een
administratief onderdeel van de centrale regering in Paramaribo, en de
districtscommissaris krijgt zijn instructies van de minister van
Districtsbestuur en Decentralisatie. De districten zelf zijn weer
onderverdeeld in gebieden die onder een bestuursambtenaar met vaste
standplaats vallen. Er is geen gemeentelijke indeling. Wel onderscheidt
men binnen een district verschillende gemeenschappen, zoals
vestigingsplaatsen (oude plantages), dorpsgemeenschappen, waterschappen
en dorpen (grondjes). Deze gemeenschappen, al of niet officieel
gereglementeerd, hebben verschillende achtergronden en structuren, maar
van echte decentralisatie is daarbij geen sprake.
3.3 Aansluiting bij internationale organisaties
Suriname is lid van de Verenigde Naties en een aantal van haar
suborganisaties en van de Organisatie van Amerikaanse Staten, is
geassocieerd met de EU en waarnemer bij de CARICON (Caribische
Gemeenschappelijke Markt).
3.4 Politieke organisaties en vakbonden
De volgende politieke partijen speelden vóór de militaire staatsgreep
van 1980 en na de herdemocratisering in 1987 een belangrijke rol: de
Kaum Tani Persatuan Indonesia, nu genaamd Kerukanan Tulodo Pranatan
Ingil (KTPI = Partij voor Nationale eenheid en saamhorigheid van de
Hoogste Orde), steunend op de Javaanse bevolkingsgroep; de Nationale
Partij Suriname (NPS), de grootste partij voor de creolen; de
Vooruitstrevende Hervormings Partij (VHP), steunend op de Hindoestaanse
bevolkingsgroep. Samen vormen deze drie partijen het Nieuw Front voor
Democratie en Ontwikkeling. Voorts zijn er de met legerleider Bouterse
gelieerde Nationale Democratische Partij (NDP) en het Democratisch
Alternatief '91 (DA '91), een bundeling van vier partijen.
De vakbeweging speelt van oudsher een belangrijke rol in het
maatschappelijk leven en is vaak gelieerd aan een politieke partij. De
belangrijkste vakbonden zijn het Algemene Verbond van Vakverenigingen in
Suriname, 'de Moederbond' (15.000 leden), de Centrale 47 (C-47) (7600
leden) en de Centrale van Landsdienaren Organisaties (13.000 leden).
Deze drie bonden verenigden zich in 1987 in de Raad van Vakverenigingen
Suriname.
4. Economie
4.1 Algemeen
Op
economisch gebied wordt Suriname wel een
plantagemaatschappij-nieuwe-stijl genoemd. De economie is van oudsher
sterk afhankelijk van het buitenland. Tijdens de bloei van de
plantagelandbouw dreef het land economisch op de export van tropische
producten (suiker, koffie, cacao, katoen). In de 20ste eeuw ging de
bauxietwinning een steeds overheersender rol spelen: deze bedrijfstak,
die volledig in buitenlandse handen is (Verenigde Staten, Nederland),
zorgde in 1973 nog voor 75-80% van de uitvoerwaarde, voor ruim 40% van
de inkomsten van de overheid en voor ruim eenderde van het Bruto
Nationaal Product (bnp). In 1982 was dit laatste getal gedaald tot 13%.
Het belang van de bauxietwinning nam in de volgende periode verder af.
Het aandeel van deze sector in de exportwaarde bleef tussen de 75 en
80%. Met het oog op de uitputting van de bestaande voorraden is de
overheid in samenwerking met de bauxietmaatschappijen bezig nieuwe
reserves te ontginnen in het westen. Daartoe was voor dit gebied een
grootscheeps ontwikkelingsplan opgezet, dat deels met Nederlandse
financiële steun zou worden gerealiseerd en dat o.a. ook voorzag in de
bouw van een hydro-elektrische installatie bij Kabalebo. Het programma
zou ook de landbouw, bosbouw en industrie ten goede komen. De
wereldbauxietcrisis en de politieke ontwikkelingen hebben echter de
uitvoering van dit project verhinderd. Sinds de staatsgreep in 1980 door
Desi Bouterse is het bnp dalende, alleen de inflatie stijgt. (foto :
papiergeld in Suriname )
4.2 Landbouw, veehouderij, bosbouw en visserij
Ca. 14% van de werkende bevolking is werkzaam in de landbouw, visserij
en bosbouw, die ca. 14% aan het Bruto Nationaal Product (bnp) bijdragen.
Het in cultuur gebrachte areaal is beperkt tot een kleine strook in de
kustvlakte. Een aanzienlijk deel daarvan wordt in beslag genomen door
grootlandbouwbedrijven, zoals het rijstbedrijf Wageningen. De productie
van palmolie heeft vanaf 1975 een veelbelovende groei te zien gegeven.
De overheid exploiteert een aantal bakoveplantages (bananen). De
kleinere landbouwbedrijven worden vnl. door Javanen en Hindoestanen
geëxploiteerd. Het land voorziet in de eigen behoeften aan suiker,
citrusvruchten, rijst en bananen. De veehouderij is van weinig
betekenis. Hoewel 85% van het grondgebied met bossen (w.o. waardevolle
houtsoorten en rubber producerende soorten) is bedekt, zijn bosbouw en
houtverwerking economisch van beperkte betekenis, gezien de moeilijkheid
van de winning van commercieel aantrekkelijke houtsoorten. Het aandeel
van de houtexport aan de totale export is sedert het begin van de jaren
zeventig gedaald. De visserij op de rivieren en in de kustwateren is
voortdurend in betekenis toegenomen, in het bijzonder de vangst van
garnalen.
4.3 Industrie
Afgezien van de bauxietverwerking is de industrie van weinig betekenis.
Er zijn enkele voedselverwerkende, kleding- en schoenbedrijven, vnl.
gericht op de binnenlandse markt. De industrie draagt ca. 22% bij aan
het bnp; 14% van de actieve beroepsbevolking werkt in deze sector.
4.4 Mijnbouw en energievoorziening
De bauxietwinning is in handen van de Amerikaanse Suralco (ALCOA) en de
Nederlandse Billiton Maatschappij (sinds 1970 behorend tot de
Koninklijke/Shell Groep). Lange tijd is Suriname de belangrijkste
bauxietleverancier (grondstof voor aluminium) van de wereld geweest,
maar in 1989 kwam Suriname op de achtste plaats (3,3%). De belangrijkste
vindplaatsen zijn Moengo, Paranam en Smalkalden. Bij Paranam liggen
aluinaardefabrieken. IJzererts, nikkel, platina, tin, koper, mangaan,
diamanten en goud worden op kleine schaal gewonnen. In het district
Saramacca is aardolie gevonden. Energieopwekking geschiedt door middel
van dieselmotoren. De hydro-elektrische centrale te Afobaka (in het
district Brokopondo) is de belangrijkste energiebron. De gasproductie
geschiedt door steenkolenvergassing.
4.5 Handel
De belangrijkste uitvoerproducten zijn: bauxietproducten, rijst en
garnalen. De belangrijkste afnemers zijn: Nederland, Noorwegen,
Groot-Brittannië, de Verenigde Staten, Venezuela, Duitsland en
Argentinië. Ingevoerd worden: voedingsmiddelen, machinerieën, aardolie
en transportmiddelen. De voornaamste leveranciers zijn: de Verenigde
Staten, Nederland, Brazilië, Nederlandse Antillen en Trinidad en Tobago.
4.6 Ontwikkelingssamenwerking
Na de onafhankelijkheid heeft Suriname van de Nederlandse overheid
ontwikkelingshulp ter waarde van ƒ 3, 5 miljard toegezegd gekregen, die
onder toezicht van de gemengd Nederlands-Surinaamse commissie (CONS) aan
verschillende projecten besteed moest worden. De 'Decembermoorden' van
1982 leidden echter tot de opschorting van het ontwikkelingsverdrag. Pas
na de redemocratisering (vanaf 1987) werd weer een aanvang genomen met
de ontwikkelingssamenwerking, die echter na de 'telefooncoup' van dec.
1990 opnieuw door Nederland werd opgeschort. In het kader van het
raamverdrag van juni 1992 (zie § Geschiedenis) werd in opdracht van de
EU een aanpassingsprogramma voor het herstel, de groei en de structurele
aanpassing van de Surinaamse economie opgesteld. Afgesproken werd dat
een aanzienlijk deel van de ƒ 1,3 miljard die Suriname nog van Nederland
te goed had hieraan besteed zou worden. In 1994 ontving Suriname voor
$60 miljoen aan internationale steun.
4.7 Bankwezen
Centrale bank is de Centrale Bank van Suriname.
4.8 Verkeer
Het wegennet strekt zich uit over ca. 9000 km. Als overblijfsel van een
groter spoorwegnet is er nog een ca. 86 km lange spoorlijn van
Onverwacht (bij Paramaribo) via Zanderij naar Bronsweg aan het Van
Blommesteinmeer. In 1978 is in het kader van de ontwikkeling van
West-Suriname een spoorlijn van 80 km geopend tussen het Bakhuysgebergte
en Apoera aan de Corantijnerivier. De rivieren hebben, met een
bevaarbare lengte van 1500 km, een functie voor het vervoer in het
binnenland. De grootste zeehaven is Paramaribo. De nationale
luchtvaartmaatschappij is de Surinaamse Luchtvaart Maatschappij (SLM);
bij Paramaribo ligt de internationale luchthaven Zanderij. Verspreid
over het land zijn er ca. 35 airstrips voor kleine vliegtuigen.
4.9 Emigratie
De economische ontwikkeling van Suriname is ernstig belemmerd door de
massale emigratie vanuit Suriname naar Nederland. Ten tijde van de
onafhankelijkheid leefde 1/3 van de Surinaamse bevolking in het
voormalige moederland. De emigratie heeft zich sindsdien voortgezet, ook
toen de vestiging in Nederland na 1980 wettelijk aan banden werd gelegd.
Niet alleen betekent deze emigratie een verlies van potentiële
consumenten en producenten, maar ook een desastreuze 'braindrain', daar
juist ook het geschoolde kader Suriname heeft verlaten.
5. Geschiedenis
In 1593 werd
Suriname door de Spaanse kroon in bezit genomen, maar spoedig weer
verlaten. Ook Nederlanders stichtten er een vestiging, die echter
evenmin stand hield. Na 1650 vestigde een groep Engelse kolonisten uit
Barbados zich met succes aan de Surinamerivier; in 1667 telde hun
kolonie 175 plantages en ruim 4000 kolonisten en slaven.
5.1 Eigendom West-Indische Compagnie
In dat jaar veroverden de Zeeuwen onder leiding van Abraham Crijnssen
Suriname en na de Vrede van Breda (1667) konden zij de kolonie voorgoed
in bezit houden. In 1682 droeg de provincie Zeeland de kolonie over aan
de West-Indische Compagnie (WIC), die op haar beurt een aparte naamloze
vennootschap stichtte, de 'Societeit van Suriname', waarvan eenderde van
de aandelen in handen kwam van de WIC, eenderde van de stad Amsterdam en
eenderde van de familie Van Aerssen van Sommelsdijk.
Een lid van de laatste familie, Cornelis van Aerssen, werd de eerste
gouverneur van Suriname. Hij zette zich in voor de vergroting van het
aantal plantages. Door oorlog te voeren tegen de Indianen en de
weggelopen slaven trachtte hij Suriname aantrekkelijk te maken voor
Europese investeerders, wier geld onontbeerlijk was voor de ontwikkeling
van de kapitaalintensieve plantagelandbouw gericht op de export van
koffie en suiker. Alle opvolgers van Van Aerssen zetten deze politiek
ten gunste van de 'grote landbouw' voort.
De Surinaamse koffie en suiker werden op de Nederlandse markt verkocht
en dienden daar te concurreren met soortgelijke producten uit Frans
West-Indië. Rond 1750 nam Frankrijk de raffinage en het vervoer van de
West-Indische koffie en suiker zelf ter hand. Suriname leek nu op de
Nederlandse markt een grotere afzet te krijgen. Met het oog hierop
hebben de Nederlandse beleggers (vooral uit Amsterdam) tussen 1751 en
1773 meer dan ƒ 60 miljoen in Suriname geïnvesteerd. Zij hoopten dat
Suriname de grootste suiker- en koffieleverancier van de Republiek zou
worden. Deze verwachtingen kwamen niet uit; de extra investeringen
stelden de Surinaamse planters weliswaar in staat grote aantallen slaven
aan te kopen, maar de omvang en de waarde van de export nam niet
navenant toe.
In 1773 maakte een crisis op de Amsterdamse beurs een plotseling einde
aan de kapitaaltoevoer naar Suriname. Veel planters hadden te veel
geleend en konden de rentebetalingen en de aflossing niet voldoen en
waren verplicht hun plantages te verkopen aan de geldschieters in
Nederland. Daardoor verdwenen veel planter-eigenaars uit de kolonie en
hun plaats werd ingenomen door administrateurs en directeuren.
Voor de slaven was deze verandering van weinig betekenis. Zij bleven
gedwongen om hun arbeid ter beschikking van de plantages te stellen. Hun
aantal werd rond 1800 op 50!000 geschat. Na de verovering van Suriname
door de Engelsen in 1799 werd in 1806 de aanvoer van slaven uit Afrika
verboden. Door deze maatregel kon het sterfteoverschot onder de slaven
niet langer door nieuwe aanvoer gecompenseerd worden; de ongelijkheid
onder de seksen (tweederde van de aangevoerde slaven waren mannen)
zorgde voor een langzame afname van het aantal slaven. Voorts liep een
deel van de slaven weg (rond 1780 was dat 10% van het totale aantal
slaven) en deze weglopers vormden aparte 'bosnegergemeenschappen', die
de koloniale regering niet kon vernietigen en waarmee zij
vredesverdragen afsloot om de plantages voor verdere aanvallen te
vrijwaren.
5.2 Afschaffing slavernij en de gevolgen daarvan
In 1863 werd de slavernij in Suriname afgeschaft (er waren toen nog
ongeveer 30!000 slaven) en in 1873 werden de ex-plantageslaven echt
vrij; in dat jaar verviel hun verplichting om jaarlijks een
arbeidscontract met een plantage-eigenaar af te sluiten. Teneinde het
tekort aan arbeidskrachten op te vangen werden vele plantages
samengevoegd en werd de verwerking van het suikerriet in de suikermolens
beter gemechaniseerd. In 1862 telde Suriname 216 plantages, in 1913 nog
79. De totale opbrengst aan suiker bleef overigens door de eeuwen heen
vrijwel constant, wel verdwenen de koffie, de cacao en de katoen.
Hoewel de 'grote landbouw' steeds minder economische betekenis kreeg,
bleef de koloniale politiek gericht op de bevordering van deze sector.
De ex-slaven, die niet op de plantages wilden werken, kregen geen land
voor de verbouw van voedsel; zij dienden zoveel mogelijk ter beschikking
van de plantages te blijven. De overheid voerde ruim 30.000
Brits-Indiërs naar Suriname en ruim 33.000 Javanen, die zich vóór hun
verscheping hadden verplicht voor de duur van vijf jaar op de plantages
te werken, waarna ze naar huis konden terugkeren. In 1916 kwam aan de
invoer van Brits-Indiërs een einde door nationalistische oppositie in
India tegen deze vorm van arbeidsmigratie. Aan de aanvoer uit Java kwam
een einde door de achteruitgang van de plantages. Ongeveer tweederde van
de Indiase en Javaanse contractarbeiders keerde overigens niet naar huis
terug, maar vestigden zich in de kolonie, nadat de koloniale overheid na
1890 het bezit van kleine percelen voor de voedsellandbouw begon te
bevorderen.
Buiten de plantagelandbouw waren er maar weinig economische
alternatieven. Goud- en balatavondsten verschaften een deel van de
mannelijke ex-slaven emplooi, terwijl de groei van het overheidsapparaat
eveneens een aantal arbeidsplaatsen schiep. Van een industriële
ontwikkeling in Suriname was maar beperkt sprake. Rond 1970 verdiende
23% van de beroepsbevolking zijn brood in de landbouw ( 'groot' en
'klein'), 15% in de industrie en 40% in de dienstensector (overheid,
ambachten).
De sociale structuur van Suriname werd in sterke mate beïnvloed door het
gebrek aan contacten tussen de verschillende bevolkingsgroepen. De
slavenemancipatie van 1863 had tot gevolg, dat een groot deel van de
oorspronkelijk uit Afrika afkomstige bevolking de plantagelandbouw de
rug toekeerde en zich richtte op werk in de bos- en mijnbouw alsmede in
de dienstensector. Hun plaats in de 'grote' landbouw werd ingenomen door
de Hindoestanen en de Javanen. Aan de top bevonden zich de blanke
plantagehouders en de uit Nederland afkomstige bestuursambtenaren. De
kleine creoolse middenstand voelde zich met de blanke bovenlaag
verbonden.
De sociale machtsverhoudingen werden weerspiegeld in de Staten van
Suriname, die in 1866 werden ingesteld. In feite vormde dit college een
voortzetting van de raad, waarin planters en gouverneur overlegden over
de te volgen politiek. De leden van de Staten van Suriname werden tot
1901 benoemd door de gouverneur, daarna werden zij gekozen volgens het
censuskiesrecht; pas in 1948 werd het algemeen kiesrecht ingevoerd.
5.3 Politieke ontwikkeling na 1945
Na de oorlog werd Suriname een ruime mate van autonomie verleend. In het
Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden (1954) werd de positie van
Suriname en de Nederlandse Antillen geregeld. Sedertdien werd door de
politieke partijen een lossere band met het Koninkrijk nagestreefd.
Delen van de voornamelijk onder de creolen aanhangers tellende Nationale
Partij Suriname (NPS) - de partij van J. Pengel, die als premier van
1963 tot 1969 het politieke leven beheerste - en de Partij
Nationalistische Republiek (PNR) van E. Bruma - die belangrijke
bindingen had met de Surinaamse moederbond, de vakcentrale - streefden
naar zelfstandigheid op korte termijn. De door J. Lachmon - voorzitter
van de Staten van Suriname, tevens sedert ca. 1970 de invloedrijkste
politicus - geleide Hindoestaanse Vatan Hitkari Partij (VHP) wenste
vooralsnog bestendiging van de band met Nederland.
Onder premier Pengel en zijn opvolger J. Sedney - lid van de
Progressieve Nationale Partij (PNP) en leider van een PNP-VHP-coalitie -
nam het verzet tegen de slechte sociaal-economische situatie toe: zo
waren er stakingen bij het onderwijs (die tot de val van Pengel
leidden), bij de Suriname Aluminium Company (Suralco), terwijl begin
1973 een algemene staking plaatsvond. Bij parlementsverkiezingen in 1973
wist de Nationale Partij-kombinatie (NPK), waarin NPS, KTPI, PSV
(Progressieve Surinaamse Volkspartij) en PNR samenwerkten, de
overwinning te behalen; de regerende PNP verdween van het politieke
toneel. H. Arron, voorzitter van de NPS en de NPK, vormde een nieuwe
regering, die aankondigde het land vóór eind 1975 onafhankelijk te
willen maken. In okt. 1975 werd in het Nederlandse parlement een wet tot
wijziging van het Koninkrijksstatuut aanvaard. In Suriname bereikten
premier Arron en oppositieleider Lachmon, die zich tot dan toe zeer had
verzet tegen onafhankelijkheid, overeenstemming over de Grondwet, die
daarna werd aangenomen.
5.4 Onafhankelijkheid en militaire staatsgreep
Op 25 nov. 1975 werd Surinames onafhankelijkheid een feit; J.H.E.
Ferrier, tot dan toe gouverneur, werd de eerste president. Premier Arron
bleef leider van een NPK-kabinet. Na de eerste parlementsverkiezingen in
het zelfstandige Suriname in okt. 1977, die door de NPK werden gewonnen,
vormde Arron opnieuw een regering. In febr. 1980 kwam een oud conflict
tussen regering en beroepsmilitairen over de oprichting van een vakbond
tot uitbarsting, wat uitliep op een militaire staatsgreep (25 febr.
1980). De burgerregering verdween en een aantal van de opstandige
militairen, van wie B. Sital en Desi Bouterse het meest op de voorgrond
traden, vormde een Nationale Militaire Raad (NMR), die verklaarde de
macht overgenomen te hebben, de corruptie te zullen beëindigen en
ingrijpende sociale en economische hervormingen te zullen doorvoeren.
President Ferrier was aanvankelijk bereid de staatsgreep min of meer te
legaliseren op voorwaarde dat er een burgerregering zou komen. Deze werd
half maart gevormd en geplaatst onder leiding van H. Chin A Sen, een
vooraanstaand lid van de PNR. Half mei aanvaardde het parlement een
machtigingswet, die de regering verstrekkende bevoegdheden gaf en de rol
van de volksvertegenwoordiging elimineerde.
In de volgende jaren kende Suriname regeringen van duidelijk linkse
signatuur en meer gematigde kabinetten, met dien verstande dat de
militairen onder leiding van Desi Bouterse ( 'Bevel') het laatste woord
hadden. Een dieptepunt vormden de '8-decembermoorden' van 1982, waarbij
vijftien prominente oppositieleden door de militairen werden
geëxecuteerd.
Door de politieke onvrijheid, de almaar verslechterende economische
situatie en het ontstaan van een guerrilla onder leiding van Ronnie
Brunswijk in de binnenlanden slonk de populariteit van Desi Bouterse (
'Bevel'), de militaire machthebber.
5.5 Terugkeer politieke partijen
Uiteindelijk zagen de militairen zich gedwongen met de 'oude
burgerlijke' partijen in overleg te treden. Dit leidde tot het
referendum en de verkiezingen van 1987, die de oude partijen weer in het
kabinet brachten. De president, R. Shankar, werd de belangrijkste man
(regeringsleider) in het land. De militairen behielden echter, ondanks
hun zware nederlaag tijdens de verkiezingen, achter de schermen grote
macht.
5.6 Ontwikkelingshulp ter discussie
Vanaf 1987 kwam het overleg met Nederland over het hervatten van de
ontwikkelingshulp weer op gang. Maar in 1990 werd de inmiddels hervatte
hulp wederom opgeschort na een nieuwe staatsgreep, de 'telefooncoup',
door militairen op kerstavond. In de daarna uitgeschreven verkiezingen
kwamen de 'oude partijen', verenigd in het Nieuw Front, als grootste
partij naar voren.
Ronald Venetiaan werd in sept. 1991 als opvolger van interim-president
J. Kraag tot president gekozen en vormde met leden van Nieuw Front een
regering die een grotere toenadering tot Nederland zocht. In juni 1992
tekenden Nederland en Suriname een raamverdrag inzake vriendschap en
nauwere samenwerking. Hiermee kwam ook een protocol tot stand over de
besteding van de 1, 3 miljard gulden die Suriname nog krachtens een
verdrag uit 1975 van Nederland te goed had. Beide staten spraken af
vooral de georganiseerde grensoverschrijdende misdaad (m.n.
cocaïnehandel) aan te pakken. Ondanks sterk verzet van het leger
benoemde Venetiaan in mei 1993 Arthy Gorré tot bevelhebber van het
leger. Hierdoor werd de rol van Bouterse, die het jaar daarvoor ontslag
uit zijn militaire functies had genomen, verder teruggedrongen.
In 1994 was er sprake van grote sociale onrust vanwege de gierende
inflatie (meer dan 300% op jaarbasis), die vooral de salarissen van
overheidspersoneel uitholde. Begin okt. kwam ook de onrust in het leger
naar buiten, toen een delegatie van officieren haar beklag deed over
lage lonen en gebrek aan voedsel en materieel. Van de beloofde
reorganisatie van de strijdkrachten was een jaar na de benoeming van
Gorré nog weinig terechtgekomen. De economische situatie was zo
chaotisch dat het land op de been moest worden gehouden met geld en
voedselpakketten uit Nederland.
Nieuwe hulptoezeggingen van Nederland en een vergelijk met Den Haag
bleven uit, omdat Suriname het IMF en de Wereldbank niet wilde
accepteren als toezichthouder op zijn herstelprogramma. Een Brits
onderzoeksinstituut dat wel als zodanig werd gedoogd, kondigde aan zich
liever terug te trekken, omdat de Surinaamse regering niets met de
economische adviezen deed.
Ook 1995 stond in het teken van de moeizame pogingen van de regering om
te komen tot een economisch saneringsprogramma. Tijdens een bezoek van
de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken Van Mierlo aan
Paramaribo, begin okt. 1995, werd het Rechtshulpverdrag tussen Nederland
en Suriname geratificeerd, dat na de decembermoorden van 1982 was
opgeschort. In febr. 1996 ondertekenden het Surinaams bedrijf Staatsolie
en ABN AMRO contracten voor de bouw van een olieraffinaderij die
ongeveer de gehele Surinaamse olieproductie zou moeten kunnen verwerken.
Bij de parlementsverkiezingen van mei 1996 verloor het Nieuwe Front (NF),
een coalitieverband van vier partijen, één vijfde van de zetels en
raakte het de meerderheid in het parlement kwijt. De voormalige leider
van het junglecommando, Ronnie Brunswijk, behaalde met zijn Algemene
Bevrijdings- en Ontwikkelings Partij (ABOP) geen enkele zetel. De NPD
van Desi Bouterse was een van de grote overwinnaars. Het was evenwel aan
het uiteenvallen van de NF-coalitie te danken dat NPD'er Jules
Wijdenbosch bij de presidentsverkiezingen van sept. oud-president Ronald
Venetiaan kon verslaan. Dit laatste tot grote teleurstelling van de
Nederlandse regering en het parlement, die vreesden dat Bouterse zich
achter de schermen de ware machthebber zou tonen.
Het snelle economische herstel zette in 1996 door met een groei van 4%,
mede door de gestegen bauxietprijzen. Het strakke monetaire beleid en
een sterk verbeterde belastinginning, met behulp van Nederlandse
experts, zorgden voor een stabielere munt, een sterke daling van de
inflatie en een verbetering van de overheidsfinanciën. In april 1997
verklaarde president Wijdenbosch echter dat Suriname in het vervolg zou
afzien van de steun van Nederlandse belastingexperts.
5.7 Drugshandel
Op het gebied van de drugshandel behield Suriname zijn slechte naam. In
april 1997 deelde het hoofd van de Surinaamse narcoticabrigade mee dat
jaarlijks ongeveer 26.000 kilo cocaïne via Suriname naar Europa werd
gesmokkeld. Deze doorvoer had in Europa een waarde van meer dan één
miljard dollar, waarvan zeker 250 miljoen dollar - gelijk aan de
opbrengst van de bauxietsector - in Suriname zou achterblijven. De
woordvoerder sprak tevens van een toenemende dienstverlening van
politieambtenaren aan de drugsmaffia.
Telefoongids Suriname
Postcodes
Suriname
|